114
is mij welkom, en ik zal antwoorden, inlichten en mijn werk ver
beteren, zooveel ik kan. Maar tast mijn persoon niet aan. Zijt Gij
een vreemdeling in de vaderlandsche geschiedenis der laatste 20
jaren, dat Gij mij tot zoo iets instaat rekent? Ik heb in mijne ge
schriften niets verzwegen, niets toe ot afgedaan bij de zuivere uit
komsten der waarnemingen. Ga heen en onderzoek de geschriften
van anderen; toets mijn werk aan het hunne."
Het oordeel van Stuart berust geheel op drie stellingen, door hem
als axiomas vooropgesteld en niet nader toegelicht: 1° dat aan alle
waarnemingen, goed of slecht, gelijk gewicht moet worden toegekend;
2° dat bij eerlijke waarnemingen m1 m2 m3 moet zijn; 3° dat
constante fouten veeleer nij en m2 dan m3 zullen vergrooten.
De onjuistheid der eerste stelling hebben wij in 20 uitvoerig en,
naar wij hopen, afdoende in het licht gesteld. De tweede zou waar
schijnlijk door de waarnemingen bevestigd worden als alle fouten
toevallig van richting en toevallig van grootte waren. Maar een
denkend observator weet wel beter. De geleerden, aan wie wij de
beste metende proeven dezer eeuw danken B e s s e 1 (slingerbepa
lingen), Regnault, Stas (atoomgewichten), Bénoit enMarek
(meter en kilogram) hebben duidelijk verklaard, dat overal en altijd
de constante fouten het meest te vreezen zijn, omdat wij ze niet
kennen of niet kunnen wegnemen. En wanneer die onderzoekers
eene m f of w f berekenen voegen zij er uitdrukkelijk aan toe, dat
deze hier en altijd een onjuist denkbeeld van de ware nauwkeurig
heid geeft. Bij astronomische bepalingen, wij toonden het reeds in
18 aan, is het niet anders. En zou men nu meenen, dat waar
nemingen te velde, op torens of signalen, die doorgaans veel slechter
gelegenheid tot juistheidsbepalingen aanbieden dan onze observatoria,
laboratoria of cabinetten, dat bij die geodesische hoekwaarnemingen
de constante fouten ontbreken omdat men ze niet ziet of kent
„Für den Beobachter ist nichts schwieriger als die Umstande richtig
zu beurtheilen, abzuwarten oder herbeizuführen, unter denen Beobach-
tungen, die den Wahrscheinlichkeitsgesetzen folgen, gelingen," heeft
Schreiber (Z. f. V. 1878, s. 228) zoo terecht opgemerkt.
Velerlei kunnen de constante fouten bij Krayenhoff's metingen
geweest zijn. In 17 is hierover reeds gesproken. Hij was niet
voorzien van geschikte instrumenten voor het centreeren. Hij heeft