206
zich op volkomen juist standpunt stellende in 1819 (aanhef Staatsblad
n°. 5), verklaarden, dat alvorens vaste bepalingen gemaakt konden worden
voor de landrenteheffing, men in het bezit moest zijn der„algeheele kennis
„van de uitgestrektheid en de vruchtbaarheid der velden. Met andere
woordenvan een volledig landrentekadaster.
Dat in Indië, vooral door bestuursambtenaren, ook thans de hoop nog
niet wordt losgelaten, om met allerlei hulpmiddeltjes, zonder stelselmatige
kadastreering der velden, tot eene deugdelijke en vaste heffing en verdeeling
der landrente te geraken sommigen zelfs meenen dat daarnaar niet eens
gestreefd moet worden! kan blijken uit de in'1888 aangewende pogingen,
om een Regeeringsbesluit uit te lokken tot staking der kadastreering in de
binnenlanden en zelfs tot het buiten gebruik stellen van de gegevens die
de voormalige kadastraal-statistieke opneming en later het kadaster reeds
hebben geleverd en uit enkele artikeltjes over dit onderwerp door contro
leur Fokkens en anderen gepubliceerd; vooral uit den mond van jeugdige
ambtenaren en bestuurshoofden van zeer ouden stempel kan men dat nog
af en toe vernemen. Naar eene rationeele ontwikkeling van eenig stelsel,
waarmede zij in staat zouden zijn, het bedrag der landrente naar recht en
billijkheid te bepalen en gelijkmatig te verdeelen, vraagt men echter bij
allen te vergeefs.
Alleen tegenover een paar hoofdargumenten bij voornoemde pogingen in
1888 aangevoerd, wil ik hier mijne meening stellen.
Zoo werd beweerd, dat al ware een kadaster wenschelijk te achten, het
nut. er van geheel problematiek zou worden, althans niet evenredig zou zijn
aan de gevorderde uitgaven, omdat de bijhouding er van onuitvoerbaar wordt
geacht. Hiertegenover stel ik de tienjarige practische ervaring, opgedaan
bij de bijhouding der kaarten en stukken van de voormalige kadastraal-
statistieke opnemingen en van het nieuwe kadaster. Deze heeft mij niet
alleen de zekerheid gegeven dat de bijhouding zeer goed mogelijk is, maar
ook is daarbij gebleken dat zij zelfs ondanks de geringe medewerking van
het Binnenlandsch Bestuur ondervonden steeds behoorlijk is kunnen worden
uitgevoerd, en in dat tijdperk zelfs al de achterstand is ingehaald die uit
eene jarenlange verwaarloozing dier bijhouding was ontstaan.
Hoe weinig het Bestuur het kadaster in deze de hand bood, valt o. a. af
te leiden uit het feit, dat ondanks herhaalde aansporing tot meer activiteit,
in 1888 door het bestuur nog slechts 21066 grondveranderingen gerappor
teerd werden, terwijl er 72447 door het personeel van het kadaster werden
opgespoord.
Hoe weinig moeite zou het den désahoofden gekost hebben om ook die
laatste veranderingen te rapporteeren, en den hoogeren ambtenaren, om
daarvan kennis te geven aan de ambtenaren van het kadaster; en hoeveel
tijd is van de laatsten niet gevorderd, om met de kaart in de hand op het