220
nemen, dat thans over nog geen 3,/4 van den bouwgrond landrente wordt
betaald.
Nu zou wellicht, met het oog op de dikwijls beweerde hooge opdrijving
der landrente, aangevoerd kunnen worden, dat dan misschien de andere
factor «opbrengst" te hoog genomen is en daardoor het totaal wordt
gecompenseerd.
Doch behalve dat ik in mijn vroeger artikel reeds vooropstelde, dat deze
factor m. i. veel meer vertrouwen verdient, omdat het vinden daarvan meer
binnen de macht en de kennis der ambtenaren lag, stel ik daartegenover,
dat de 28°/0 het verschil voorstellen, dat door van al het meer gevondene
al het minder geconstateerde af te trekken, gevonden wordt., en dat verder
voor sommige désa's de verschillen of liepen tot over 400°/0, bij
tegalvelden soms tot 200°/0, zoodat de eene désa tot het dubbele meer dan
de andere opbrengt, wanneer althans, wat verondersteld moet worden, de
factor «opbrengst" in beide nagenoeg juist of slechts naar dezelfde
basis is vastgesteld; welk laatste aan geen redelijken twijfel onderhevig is.
Hieruit volgt, dat een deel der bevolking in staat is, veel meer, soms het
dubbele, op te brengen van wat geëischt zou worden bij regelmatige ver
deeling van den last.
Nog eene andere ondervinding heb ik opgedaan waaruit valt af te leiden,
dat de landrente, die ten bate van de schatkist komt, niet hoog is, en daar
mede de grens der draagkracht lang niet is bereikt.
Ik liet n. 1., bij gelegenheid der contrólemetingen van het werk van den
Hoofdinspecteur Dr. Sollewijn Gelpke, twee désa's individueel opmeten,
verder aan eiken belastingschuldige afvragen wat hij aan landrente had
betaald en het bedrag in het hem toebehoorende grondstuk in rooden inkt
aanteekenen, en later, volgens den landrentelegger, bij het désahoofd aan
wezig en waarnaar de stortingen plaats hebben, er in blauw naast aan
teekenen, voor hoeveel die zelfde belastingschuldigen in dat register stonden
gecrediteerd.
En wat bleek nu?
1°. Dat over het algemeen een groot percentage meer geheven was, dan
afgedragen; naaar ik meen 20°/0.
2°. Dat stukken van zeer ongelijke grootte, doch van gelijk productief
vermogen, even hoog waren aangeslagen, en soms nog erger, dat nl. de
aanslag ongeveer omgekeerd evenredig was met de oppervlakte, bij gelijke
opbrengst.
Hieruit volgt, dat door een groot deel landrenteplichtigen veel meer,
dikwijls het dubbele, gedragen wordt van hetgeen het Gouvernement ver
onderstelt hun te hebben opgelegd, en ook dat een ander gedeelte veel
minder betaalt dan hetgeen in billijkheid geëischt zou kunnen worden, en
hieruit valt weer gemakkelijk af te leiden, dat er bij gelijkmatige verdeeling