106
„ken te verdeelen. Slechts voor drie hoeken (te Forêt, Vouzon
„en Cull an) moest zij om bijzondere redenen hiervan afwijken."
Dat de tweede zoogenaamde stelling door Stuart niet in den door
Dr. van der Plaats gegeven vorm is uitgesproken zal de lezer nu
wel vermoeden. Het woord eerlijk komt, wij vermeldden het reeds,
bij Stuart nergens voor, en daar hij van den grondslag van zijne
kritiek eene toelichting geeft, in hoofdzaak dezelfde als die wij hier
boven (bl. 90 en 91) gaven, heeft ook Stuart geenszins beweerd dat
bij onafhankelijke waarnemingen in volstrekten zin mt m2 m3
moet zijn. Hoe de heer van der Plaats faalt in de toepassing
van het beginsel zooals het behoort te worden opgevat, is hier
boven bij zijne berekening van de britsche triangulatie gebleken.
Wat de derde zoogenaamde grondstelling betreft, zie hier wat daar
omtrent bij Stuart voorkomt.
Nadat Stuart uit de verbeterde waarde van het Précis histo-
rique de middelbare waarden mt 0 ",532; m2 0 ",703; m3 2",675,
uit de afzonderlijke sluitiouten ae" en eheeft afgeleid en gewezen
heeft op de gevolgtrekking waartoe de ongelijkheid harer waarden
leiden moet, maakt hij (bldz. 26) de volgende opmerking.
„Mogt men, in het verschil tusschen het aantal van de positieve
„en dat van de negatieve waarden van a of a", of wel in het verschil
„tusschen de som van de positieve en de som van de getalwaarden
„der negatieve, aanleiding vinden om eene standvastige fout in de
„hoekmeting te vermoeden, duidelijk is het, dat dergelijke fout
„veeleer zou strekken om de mt en m2 grooter dan om die kleiner
„te doen vinden dan m3".
Wij voegen hier uitdrukkelijk bij dat in Stuart's verhandeling geene
andere plaats is te vinden, waar over dit derde punt iets gezegd wordt.-
Raadpleegt men nu Stuart's Bijlagen dan bevindt men inder
daad dat onder de fouten ae', die tot zijne eerste berekening naar
de gegevens van het „Précis" behooren, voorkomen:
voor e': 43 positieve 30 negatieve, verhouding 1,43;
e"80 67 1,19.
Deze verdeeling van fouten wijst eene in het oog vallende afwijking
aan van die, welke men van zuiver toevallige fouten moet verwachten.
Hetzelfde is het geval met de sommen der fouten van gelijk teeken.
De verhouding van de som der positieve tot die der negatieve is: