GRONDEIGENDOM.
Een proces over eens andermans goed.
Een paar jaren geleden kwam een huiseigenaar te Amsterdam, de
Leeuw genaamd, tot de onaangename ontdekking, dat een der
huizen, deel uitmakende van een kadastraal nommer, blijkens de
opvolgende akten en extracten uit den kadastralen legger reeds
sinds tientallen jaren te zijnen name of die zijner voorgangers gesteld,
in bezit was van den naburigen eigenaar.
Daar moest een eind aan komen; fluks naar den advocaat en het
huis in rechte van den buurman opgeëischt.
Onze rechter neemt in zulke quaesties een erg lijdelijke houding
aan. De wet verplicht er hem toe. Die beweert eenig recht te
hebben, moet het bestaan van dat recht bewijzen zegt art. 1902
B. W. De Leeuw, of liever zijn advocaat, betoogde nu, dat het
bewijs van zijn recht door de reeks van akten, behoorlijk geregistreerd
en overschreven, geleverd was.
De gedaagde, van Herpen, vermeende echter, bij monde van
zijn pleitbezorger, dat dit niet voldoende was, de Leeuw moest
ook bewijzen, dat de aangeboden titels afkomstig waren van hen,
die als eigenaars gerechtigd waren over den eigendom te beschikken
(art. 639 B. W.) Tevens meende hij, in elk geval den eigendom
te hebben verkregen door verjaring, omdat hij het bezit van zijn
voorganger bij het zijne kon voegen (art. 1995 B. W.) De laatste
bewering bleek echter al spoedig onhoudbaar. Wat toch was
het geval?
Het perceel Amsterdam I 539 stond sinds de opmaking van het
kadaster te name van de Leeuw of van zijne voorgangers. Het
bleek echter te bestaan uit twee huizen waarvan het eene sinds meer
dan 30 jaren in bezit was bij den buurman. Was de primitieve
meting en tenaamstelling foutief of had voor meer dan 30 jaren een