OEVERCONSTATEERINGEN
Volgens artikel 577 van het Burgerlijk Wetboek „behooren aan
„den Staatde bevaarbare en vlotbare stroomen en rivieren met
„hunne oevers, de groote en kleine eilanden en de platen welke in
„die wateren opkomenonverminderd de door titel of bezit ver
kregen rechten van bijzondere personen of gemeenschappen." Artikel
578 leert dat; „door oevers in het vorig artikel verstaan (worden)
„de boorden van rivieren of stroomen welke bij gewone tijden, als
„het water op het hoogste is door dat water overdekt worden, en
„niet hetgeen door watervloeden overstroomd is" en artikel 651
zegt nog dat „de aanslijkingen en aanwassen welke natuurlijk aan
„de landen bij een loopend water gelegen, aangroeien, (komen) ten
„voordeele van de eigenaars van den oever."
De „Publicatie van Hun Hoog Mogende vertegenwoordigende het
„Bataafsche Gemeenebest" vastgesteld den 24sten Februari 1806,
„houdende eenige bepalingen omtrent een Algemeen Rivier- ofWa-
„terregt over de rivieren en stroomen dezer Republiek," kent den
aanwas of de aanwinning toe aan den Staat, indien kribben of wer
ken, die voor de goede gesteldheid der rivieren noodig zijn, van
Rijkswege worden aangelegd.
Krachtens deze Publicatie, die volgens arresten van den Hoogen
Raad nog steeds bindend is langs onze groote rivieren (met uitzon
dering van de rivieren die landstreken doorstroomen welke in 1806
niet tot de Bataafsche Republiek behoorden) komen dus de landaan
winningen, die in de nabijheid van Rijkskribwerken, na den aanleg
van die werken, aan en langs het oeverland ontstaan, ten voordeele
Waar hier en in 't vervolg het woord oeverland voorkomt is daarmee
bedoeld het aan of langs den oever gelegen land.