38
van den Staat. Derhalve wordt op het tijdstip dat die kribben
worden aangelegd, wettelijk een scheiding gemaakt tusschen de eigen
dommen van den eigenaar van het oeverland en de toekomstige aan
wassen van den Staat. Wil later de Staat zich in het genot stellen
van de ontstane aanwassen, dan wordt het noodig, te weten hoever
zijn rechten zich landwaarts uitstrekken. Te dien einde zijn (na het
jaar 1854) door den Waterstaat oeverconstateeringen opgemaakt, d. w. z.
kaarten, die den toestand van den oever in de nabijheid van Rijks-
kribben tijdens den aanleg van die werken heeten aantewijzen, in
dier voege dat de lijn, die op genoemd tijdstip de rivierwaartsche
grens van het oeverland uitmaakte, uit die kaart weer op het terrein
kan worden overgebracht.
Dit is in 't kort de rechtstoestand van den grondeigendom langs
onze groote rivieren en, bij een oppervlakkige beschouwing schijnt
(daargelaten de vraag of de wettelijke bepalingen billijk zijn) deze
regeling afdoende. De ondervinding leert evenwel het tegendeel.
Zij die geroepen zijn deze wettelijke voorschriften ten behoeve van
den Staat te helpen uitvoeren en handhaven stuiten aan alle kanten
op bezwaren. Bij een meer aandachtige lezing van de artt. 577 en
578 B.W. blijkt al dadelijk dat de stellige verklaring in het eerst
genoemde artikel, ten aanzien van de oevers van bevaarbare en vlot-
bare rivieren, gevolgd wordt (in art. 578) door een zeer onvolledige
omschrijving van de grenzen, binnen welke de rechten van den Staat
beperkt zijn. Zoolang de Staat geen andere rechten heeft dan die
welke uit art. 577 voortvloeien, geeft de bepaling van art. 578 geen
aanleiding tot moeilijkheden, omdat die rechten zich verplaatsen
naarmate de oever „natuurlijk" (art. 651 B.W.) aan verandering
onderhevig is. In de laatste twintig jaren echter zijn of worden de
groote rivieren bijna alle van Rijkswege genormaliseerd. Door het
aanleggen van kribben en andere oeverwerken wordt het zomerbed
van de rivier tot een bepaalde regelmatige breedte teruggebracht.
Die breedte van het stroomend gedeelte van de rivier wordt zoo
genomen dat men in verband met den waterafvoer een voldoende
stroomsnelheid hoopt te verkrijgen om de vorming van zandbanken
en ondiepten te voorkomen. Dientengevolge was het, telkens als
ergens kribben aangelegd moesten worden, noodig, op dat oogenblik
met eenige zekerheid de scheiding tusschen de particuliere oeverlan-