48
begroeiing te beschouwen als de scheiding tusschen de particuliere
oeverlanden en de eigendommen van den Staat.
We zien dus dat de omschrijving, in art. 578 B.W. van het woord
oever gegeven, niet zoo duidelijk is als men zou mogen verwachten.
Vrij zeker ware de eigendom van den grond, langs onze rivieren, in
hun tegenwoordigen toestand, beter en meer overeenkomstig de prak
tijk geregeld geweest, als we ons uitsluitend aan art. 577 hadden te
houden. Dan ware ongetwijfeld onze jurisprudentie minder rijk
geweest aan processen over den eigendom en het bezit van grond
langs de rivieren. Acht men toelichting en het vaststellen van een
algemeenen regel noodig, dan zou het overweging kunnen verdienen
art. 578 zoo te redigeeren dat onder „oever" in art. 577 te verstaan
ware, de scheiding tusschen land en water op het oogenblik dat het
water aan het peil van den middelbaren rivierstand gekomen is.
Opmerkelijk is het, dat onze groote rechtsgeleerde schrijvers, in
hunne werken over het Burgerlijk Wetboek, geen van allen art. 578
aan eenige bespreking hebben onderworpen. Zouden zij soms van
meening geweest zijn dat ons B.W. door de opneming van dit art.
aan duidelijkheid niets te wenschen overliet?
E. R. de Vries.
Wordt vervolgd