88 ja heel vaak is het onmogelijk om, ook maar op tien of twintig meter na, het rivierwaartsche uiteinde van een particuliere krib te bepalen. Dan ook komt het meermalen voor, dat van drie of meer particuliere kribben, waarvan de twee uitersten voldoende dicht bij elkaar liggen om te kunnen aannemen dat de aanwassen binnen de lijn die de koppen van die twee kribben vereenigt aan den eigenaar van die kribben toekomt, de daartusschen gelegen krib of kribben zich veel minder ver in de rivier uitstrekken. Vereenigt men dan de koppen van de opvolgende kribben met elkaar dan wordt de oppervlakte waarin de aanwassen aan den eigenaar van de kribben toekomt veel kleiner dan wanneer die middenste krib of kribben niet bestonden. Het schijnt hier billijk, alleen rekening te houden met de buitenste, langste kribben, men mag toch niet aannemen dat de meerdere kosten, die de eigenaar van de kribben maakte door den aanleg van de binnenste, kortere kribben, leiden zouden tot vermindering van zijn rechten op aanwas. Deze en soortgelijke moeilijkheden kunnen alleen langs den weg van onderhandeling en minnelijke schikking tusschen den Staat en de belanghebbende eigenaren van het oeverland worden opgelost. Die weg wordt dan ook geregeld ingeslagen en leidt over het alge meen tot een bevredigende oplossing. Hoewel nergens wettelijk vastgesteld is hoever de aanwassen in de richting van de rivier moeten geacht worden te zijn ontstaan door de werking van een bepaalde krib of van een stel kribben, zoo staan we hier toch op vrij vasten bodem door ons te houden aan de regels die daaromtrent door het Bestuur van den Waterstaat aangenomen zijn. Die regels worden zooveel jaren in praktijk ge bracht dat ze reeds tot een gewoonterecht geworden zijn. Bedoelde bepalingen zijn overgenomen in de algemeene instructie voor de ambtenaren van het kadaster in art. 57, 1° a 6° en luiden als volgt: 1°. Alle aanwas tusschen twee of meer dwarskribben, op geen buitensporig onderlingen afstand op éénen oever aangelegd, wordt geacht door die kribben te zijn ontstaan; 2°. alle aanwas bovenwaarts van de bovenste krib wordt geacht door die krib veroorzaakt te zijn over eene lengte langs den oever gemeten, gelijk aan anderhalf maal de lengte van de krib;

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1893 | | pagina 90