114
het instrument te brengen. Daar aldus de twee collimatoren door eene door-
loopende steenen plaat samen verbonden waren, kon men verwachten, dat de
vizierlijnen daarvan een constanten hoek zouden vormen. In hoeverre dat
het geval was zal straks blijken.
De hoekmetingen hadden nu op de volgende wijze plaats. Nadat de
rand in den bepaalden stand gebracht was, werd eerst op A, daarna op B,
dan nogmaals op B, en ten slotte weer op A gericht, waarbij dan telkens
de beide microscopen werden afgelezen. Daarna werd de cirkelrand in een
tweeden stand gebracht, enz., totdat de hoek in alle 36 standen gemeten
was, waarna de hoek nogmaals in eenige van die standen werd nagemeten»
ten einde zich van den vasten stand van de collimatoren te overtuigen.
Op deze wijze werd het onderzoek voor het eerst in den zomer van 1887
uitgevoerd, zonder verder bezwaar te ontmoeten. Het instrument W 35 No.
1 werd goed bevonden, maar het tweede, W 21 No. 1, werd, zooals boven
reeds is aangegeven, afgekeurd. Toen dit instrument van eene nieuwe rand-
verdeeling voorzien was, en dus opnieuw onderzocht moest worden, stuitte
men echter wederom op bezwaren. Bij de contróle-metingen bleek het
namelijk, dat de hoek tusschen de vizierlijnen van collimatoren regelmatig
kleiner werd. Eene enkele reeks, die van 15 Nov., waaruit dit zeer duide
lijk blijkt, moge hier volgen. Nadat de hoek in 36 standen gemeten was,
werd hij nogmaals gemeten in de standen No. 1, 7, 13, 19, 25 en 31, dus
naar tijdorde regelmatig over de metingen verdeeld. Vergeleken met de
waarden, verkregen bij de eerste meting in die standen, bleek de hoek
kleiner te zijn:
1",79 1",37 0",66 0",71 0",53 en 0",33
dus eene regelmatige afneming.
Als vermoedelijke oorzaak van dit verschijnsel werd gevonden de ongelijk
matige uitzetting van de hardsteenen plaat, waarop de collimatoren bevestigd
waren, Bij de eerste metingen, die in den zomer plaats hadden, was de
temperatuur binnen en buiten het lokaal, alsmede die van de muren, vrij wel
gelijk. Bij de metingen in de wintermaanden was dit minder het geval.
Bij de toeneming van temperatuur in het lokaal, kon het vooreinde van de
hardsteenen plaat, dat vrij in het lokaal uitstak, die temperatuur gemakke
lijker aannemen dan het achtereinde, dat in den muur bevestigd was en
daardoor meer op gelijke temperatuur gehouden werd. Het vooreinde zette
dus meer uit dan het achtereinde, en daarmede gaat natuurlijk eene
verkleining van den hoek tusschen de vizierlijnen van de collimatoren gepaard.
Toen de vermoedelijke oorzaak van het verschijnsel was opgespoord en
bleek niet weggenomen te kunnen worden, was het noodig de methode van
waarneming zoodanig te wijzigen, dat de invloed daarvan geëlemineerd wordt.
Daartoe werden de 36 standen van den rand in zes groepen verdeeld, zoo-