EEN EN ANDER OVER KAARTPROJECTIËN. I Bij de voorstelling van een gedeelte van het aardoppervlak op een plat vlak moeten er noodzakelijk afwijkingen ontstaan tusschen den vorm van het terrein en de afbeelding daarvan de kaart. Het oppervlak der aarde behoort namelijk niet tot die soort van oppervlakken, welke zooals de kegel- of de cilindermantel in een plat vlak kunnen worden ontwikkeld. Ware dit laatste wel het geval, zoo zou die ontwikkeling zeker de eenige wijze zijn, waarop het aardoppervlak werd voorgesteld. Nu er echter geen kaart bestaanbaar is zonder afwijkingen, is dit juist de reden, dat er zoo ontelbaar veel wegen zijn aangegeven om tot eene afbeelding te geraken. Bovengenoemde afwijkingen bestaan in eene wijziging in de grootte der hoeken, afstanden en inhouden en bovendien in eene kromming van lijnen, welke op de aarde in horizontale richting geene kromming vertoonen. Zij bereiken voor verschillende deelen der kaart verschillende waarden, kunnen echter voor bijzondere standen van lijnen en hoeken ook gelijk nul worden. De afwijking der inhouden kan voor eene bepaalde soort van kaartprojectiën voor elk gedeelte der kaart en dus ook voor het geheel gelijk nul worden, om welke reden deze den naam van equivalente projectiën dragen. Dat de afwijking der hoeken niet voor alle deelen der kaart gelijk nul kan worden, wordt duidelijk, wanneer men zich een boldriehoek als een platten driehoek voorgesteld denkt. Daar de som der hoeken van een boldriehoek altijd grooter zal zijn dan die der hoeken van een platten driehoek, moet ten minste één der hoeken eene afwijking vertoonen; het verschil dier beide sommen is het spherisch exces van den boldriehoek. De afwijking in de hoeken is dus aan een minimum gebonden, evenredig aan den inhoud van den

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1894 | | pagina 123