127
„invloed zijn"1); zoodat „het gevaarlijk vertrouwen, dat het publiek
„thans stelt in de inlichtingen, ten hypotheek- en kadasterkantore
„verkregen, zal verdwijnen en plaats maken voor het inzicht, dat men
„in deze, gelijk in zoovele zaken, 't best kijkt uit eigen oogen"2)?
Kijkt uit eigen oogen
Mij dunkt uit de dwaling van den heer v. Crombrugghe en
zijne tijdgenooten, die een grondboek meenden in te voeren, uit de
pogingen der wetsontwerpers van 1860 en 1870 om ons stelsel tot
een „mislukt positief stelsel" te maken, valt wel eene andere conclusie
te trekken als Mr. Hamaker doet. Hun streven is niet bloot
toevallig, of een gevolg van rechtsdwalingen. Zij begrepen, dat bij
eene regeling van de boekhouding op den grondeigendom in de eerste
plaats gevraagd moest worden naar de behoeften van het practische
leven. Dit eischt een gemakkelijk en onkostbaar verkeer bij groote
rechtszekerheid.
v. Crombrugghe en de leden der 2e Kamer van zijn tijd
meenden aan dezen eisch te voldoen en een grondboek in te voeren.
Hunne poging mislukte, omdat zij, als kopiisten van het Fransche
recht, geschoold in het Romeinsche recht, onbekend met het grond-
boekrecht, den weg niet wisten te vinden. Zij kenden de rechts
beginselen niet, die een positief stelsel beheerschen. Het is eenvoudig
onmogelijk, een grondboek in te voeren, waarop het publiek „met
een oogopslag" den rechtstoestand van een onroerend goed kan
overzien, indien het beginsel niet vooropstaat, dat koopers en geld
schieters op den inhoud van dat boek kunnen vertrouwen, zoodat het
te hunnen opzichte geldt als juist en volledig. Doch even onmogelijk
is de eisch van Mr. Hamaker, dat onder een negatief stelsel het
publiek zal „kijken uit eigen oogen".
Deze Schrijver meent evenwel, dat er in de praktijk behoefte is
aan de erkenning van onregelmatig verkregen rechten, en dit zou
onder een positief stelsel onmogelijk zijn. „Altijd en overal zal het
„geschieden, dat onroerend goed, na misschien tijden lang volkomen
„regelmatig te zijn overgegaan, door eene onbevoegde inbezitneming
„of door eene nietige overdracht komt in verkeerde handen, en nu
Rechtsgel. Mag., 1893, bl. 460.
2) T. z. p., bl. 459.