209
dus gedurende 19 20 jaren op een traktement van ƒ1200 k ƒ1400 staan.
De leden, die op het bovenstaande de aandacht vestigden, wenschten dat
hierin worde voorzien en dat aan den alleszins billijken wensch dier ambtenaren
om maatregelen te nemen ter verbetering hunner vooruitzichten, worde voldaan.
Die maatregelen zullen van tijdelijken aard kunnen zijn, omdat bij beperkte
aanstelling van adspirant-landmeters, aan den bestaanden abnormalen toestand
langzamerhand een einde zal komen.
Aanbeveling nu zou het verdienen tusschen de derde en vierde klassen eene
nieuwe klasse in te voegen, of wel de finantieele bevordering niet te doen
afhangen van het aantal vacatures doch haar te regelen in verband met het
aantal dienstjaren. Hierbij dient echter in aanmerking te worden genomen
dat een aantal van de tegenwoordige landmeters der 3e klasse, die in 1882 of
1885 aan het landmetersexamen hebben voldaan eerst in 1887 als landmeter
zijn aangesteld. Door het bestaand overcompleet toch konden zij niet worden
geplaatst hetgeen er toe geleid heeft in 1887 te hunnen behoeve eene 4de
klasse van ambtenaren in het leven te roepen. Aangezien zij echter na ver
krijging van hun radicaal tot hunne aanstelling in de 4de klasse ook reeds
als landmeter dienst hebben gedaan, is het billijk dat die jaren bij de berekening
hunner dienstjaren worden medegeteld.
Eene regeling zou te treffen zijn in dien zin, dat bij aanstelling op een
traktement van ƒ1200, dit na 6 jaren dienst worde verhoogd tot ƒ1400 en
daarna achtereenvolgens na 12- en 24- jarigen dienst tot ƒ1800 en 2200.
Hierbij is uitgegaan van de overweging, dat bij de bestaande organisatie
onder normale omstandigheden, de bevordering tot de 2de en 1ste klassen,
eveneens respectievelijk na 12 en 24 jaren zou plaats hebben. Voor eene
zoodanige regeling zou artikel 38 der begrooting voor 1896 met een bedrag
van p. m. 17800 moeten worden verhoogd, doch in volgende jaren zal, ten
gevolge van het ontstaan van vacatures, de post wederom geleidelijk kunnen
worden verlaagd.
Het hier ontwikkelde denkbeeld wenschte men den Minister in overweging
te geven, daarbij het vertrouwen uitsprekende dat hij bereid zal zijn dien
overeenkomstig verbetering van de finantieele positie der hierbedoelde ambtenaren
te willen bevorderen of andere maatregelen te nemen, om hun eene snellere
promotie in rang te verzekeren. Men vergete niet, dat op de nauwgezetheid
en de toewijding der landmeters veel aankomt en derhalve gezorgd moet
worden, dat geen gegronde reden tot klagen aan den goeden geest in het
corps afbreuk doet.
Door andere leden werd voorziening niet noodig geacht. Van die zijde
werd opgemerkt, dat met het oog op den leeftijd der tusschen 1876 en 1880
aangestelde adspirant-landmeters, thans landmeters der 3de klasse, binnen
betrekkelijk korten tijd sneller promotie mag worden tegemoet gezien.
Door sommige leden kon bovendien niet worden toegegeven, dat thans de