Staatsbegrooting voor 1897 Hoofdstuk VII B.
Memorie van toelichting. Vide Af deeling)
In overeenstemming met zijne toezegging bij de behandeling van hoofdstuk
VII B. der staatsbegrooting over 1896 (zie Memorie van Antwoord op het
Voorloopig Verslag, bl. 15, ad. art. 38 en het verhandelde in de Zitting
der Tweede Kamer, dd. 17 December 1895, Handelingen, bl. 684) heeft
de ondergeteekende nader overwogen wat er te doen zou zijn om de gebreken
in de regeling van de inkomsten der landmeters weg te nemen.
Die regeling is inderdaad gebrekkig.
Het korps landmeters werd in de jaren 18771882 aanzienlijk uitgebreid.
Niet minder dan 73 landmeters der 3de klasse werden toen aangesteld.
De formatie werd in 1877 bepaald op:
45 landmeters lste klasse met een traktement van ƒ2200;
55 2de 1800;
65 3de 1200 tot 1400, terwijl
het maximum van het getal adspirant-landmeters werd gesteld op 75, op
eene toelage van 40 tot f 60 's maands.
Het gevolg van deze formatie is in de eerste plaats geweest dat de promotie
zeer ongelijk moest zijn. De eerste van de bovenbedoelde 73 landmeters der
3de klasse werd in 1883 benoemd tot de 2do klasse, terwijl als de pro
motie op den tegenwoordigen voet bleef de laatste vermoedelijk eerst in
1906 die benoeming deelachtig zou worden.
Een tweede gevolg was dat de adspirant-landmeters al te lang op aanstel
ling tot landmeter moesten wachten. Om dit laatste euvel te temperen werd
in 1887 bepaald dat er eene 4de klasse zou zijn van ten hoogste 25 land
meters. De adspiranten die niet aan de beurt konden komen om tot land
meter der 3de klasse op eene bezoldiging van f 1200 te worden benoemd,
konden dus aanvankelijk op f 900 worden aangesteld.
Deze partieele verbetering komt onvoldoende voor. De traktementen en
de verdeeling in klassen eischen, naar het oordeel van den ondergeteekende,
dringend herziening, om eene gelijkmatige en daardoor billijke belooning te
waarborgen. Tegenover een betrekkelijk hoog inkomen van sommigen staat
een te laag inkomen van vele anderen. Dit vloeit mede voort uit de be-