31 dom; maar zij gelden niet, waar men alleen spreekt over de reorganisatie van het kadaster. In de besprekingen in de Juristenvereeniging in 1893 gevoerd, zijn die twee zaken zeer scherp uiteen gehouden. In het Voorloopig Verslag is opgenomen het besluit, dat toen in de Juristenvereeniging bijna eenstemmig is gevallendaar lezen wij zeer uitdrukkelijk „Het is wenschelijk, dat bewijskracht omtrent de grenzen der perceelen worde toegekend aan een met dat doel samengesteld kadaster"; maar er wordt opzettelijk de tusschenzin bijgevoegd, „welk stelsel omtrent den grondeigendom men aanneme". Het zijn twee geheel verschillende quaestiën; de eene betreft de vraag, of het kadaster zal aanwijzen met zekere bewijskracht den omvang en de gren zen van de perceelen; de andere vraag is, of degeen die te boek staat als eigenaar, in rechte als eigenaar zal gelden. Dit zijn twee zaken die men niet moet verwarren, want dan zou men iets doen, waarvan deze Minister eene groote vijand is, namelijk eene zaak bemoeilijken, door ze met eene andere zaak te vermengen en te combineeren. Wanneer men zich bepaalt tot de quaestie, die in de stukken aan de orde is gesteldhervorming van het stelsel van het kadaster, is misschien, ik wil het niet tegenspreken, de medewerking van den Minister van Justitie noodig, maar dan hebben wij toch niet te doen met eene zaak die diep ingrijpt in het burgerlijk recht. Ik zou den Minister willen vragen om daar waar hij zijne aandacht nader bepaalt bij deze quaestie, meer uitsluitend het oog te vestigen op de vraag van het kadaster en voorloopig er buiten te laten de quaestie van den grond eigendom; dat laatste is eene quaestie op zich zelf. Daaraan zou ik dit verzoek willen verbinden, dat men bij het kadaster, hangende dat onderzoek, zoo min mogelijk zal overgaan tot hermetingimmers van zeer bevoegde zijde is betoogd, en, voorzoover mij bekend, is het niet tegengesproken, dat die hermetingen uit een fiscaal oogpunt vrij overbodig zijn, terwijl zij voor de juridische bewijskracht niets baten, omdat het kadaster nu eenmaal dergelijke bewijskracht niet heeftterwijl mij tevens is verzekerd en ik heb geene reden dit te betwijfelen dat voor het personeel van het kadaster, ook buiten de hermetingen, nog arbeid genoeg is te vinden, zoodat het ook uit dat oogpunt niet noodig is, die overbodige hermetingen op groote schaal voort te zetten. Hierbij wensch ik het voor het oogenblik te laten. De heer Sprenger van Eijk, Minister van Financiën. De geachte spreker uit Zwolle, de heer van Dedem, bracht ter sprake de door mij voor gestelde verbetering van de traktementen van sommige ambtenaren. Onmatige of overdreven verhoogingen zijn het waarlijk nieter is zelfbeperking noodig geweest om niet verder te gaan. En wanneer ik daarbij in uitzicht heb ge-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1896 | | pagina 31