91
den regel van den koopprijs wordt afgetrokken en wel afgetrokken
worden moet. Aan den eenen kant immers kan de eigenaar de
belasting niet afwentelen op den pachter, aan den anderen kant dient
de verkooper met dezen lageren koopprijs wel genoegen te nemen,
wil hij den kooper niet ertoe brengen liever uit te zien naar een
andere geldbelegging, waarover deze geen belasting te betalen heeft.
Behoorlijk wordt hierbij vermeld het fictief uitzonderingsgeval, dat
den verkooper kracht zou geven tegenover den kooper, wanneer
namelijk de amortisatie geheel zou worden opgeheven, omdat alle
bronnen van inkomsten gelijkelijk door zakelijke belastingen waren
getroffen. Daarnaast wordt gesteld de variatie van hetzelfde geval,
die wel kan voorkomen en waarbij de amortisatie slechts gedeeltelijk
zich doet gevoelen, omdat de andere inkomsten ook, maar minder
zwaar dan die uit den bodem, zijn belast.
Met een voorbeeld toont de Schrijver aan, dat daarentegen zelfs
voorliefde van den kooper voor een bepaald stuk lands niet, zooals
wel eens beweerd wordt, de amortisatie opheft. Hierop steunt het
verder betoog, dat de grondbelasting staat buiten het stelsel der
persoonlijke belastingen en dat, bij het invoeren eener algemeene
vermogensbelasting, de grondeigenaars daarvan niet mogen worden
vrijgesteld. Invoering daarnaast eener grondbelasting zou stellig niet
te verdedigen zijn, maar evenmin afschaffing van een die reeds
bestaat. Dit laatste zou eenvoudig neerkomen op een geschenk van
ettelijke millioenen aan de grondeigenaars, ten koste der andere
burgers van den Staat, wiens begrooting toch zou moeten sluiten,
hetgeen weder alleen kon verkregen worden door verhooging van
bestaande of invoering van nieuwe belastingen.
Indien de grondbelasting dus gehandhaafd behoort te blijven,
dat hij zich, boven en behalve de verplichting om de koopsom en daarop
vallende onkosten te betalen, óók de jaarlijks terugkomende aanslagbiljetten
op den hals haalt.
Het ware ten goede gekomen aan de actualiteit van het proefschrift, indien
de Schrijver het bestaan van dit afwijkend gevoelen had vermeld, omdat
indertijd daartoe overhelde: Mr. J. P. Sprenger van Eijk, blijkens blz.
157 en volgende van „De Rijks- en Gemeentebelastingen in Nederland,
's Gravenhage 1891", en het staatkundig en staathuishoudkundig weekblad
„Nederland" van 27 Februari, 1892, N°. 11, blz. 84.