96
Tweede Kamer, ook op dit stuk een overgangstijdperk wordt beleefd,
zij het voldoende in herinnering te brengen, dat de jongelieden, die
bij het kadaster een aanvankelijke plaatsing erlangen, niet tot de
achterlijke behooren, dat de Staat voor hun verdere opleiding niets
doet en zij zich dus langs zeer moeilijken weg hun omvangrijk vak
hebben eigen te maken, terwijl ten slotte, bij hooge eischen omtrent
de nauwkeurigheid van het werk der kadasterambtenaren, hun voor
uitzichten buitengewoon duister zijn.
Mocht Mr. van Konijnenburg van deze bedenkingen kennis
nemen, hij aanvaarde tevens de verzekering, dat ze niet zouden zijn
neergeschreven, indien zijn proefschrift niet overigens zooveel blijk
gaf van degelijkheid en ernst.
Een bewijs van de zorgvuldigheid, waarmede het, over het geheel,
werd bewerkt, is wel daarin gelegen, dat zoo weinig misstellingen
erin werden aangetroffen. Blijkbaar heeft de Schrijver, op blz. 123,
niet gedacht aan de staten N°. 83, waardoor ook tegenwoordig, al
loopt het dienstjaar van 20 October tot 20 October, de invorderingen
plaats hebben ten name van hen, die op den eersten Januari in de
leggers als belastingplichtig bekend stonden. De memorie van toe
lichting, blz. 23, laatste alinea, bij art. 90, herinnert overigens hieraan.
Vele der kadasterambtenaren, althans der jongere, danken, hetgeen
zij weten van grondbelasting, voor een goed deel aan het werkje
van wijlen den geachten vader van den Schrijver, van den heer
W. van Konijnenburg, later bijgewerkt door diens broeder, den
heer D. van Konijnenburg. Om die kennis aan te vullen of
den nog jongeren een handleiding te meer te bezorgen, zou de tegen
woordige dissertatie, niettegenstaande haar leemten, uitstekende dien
sten kunnen bewijzen.
Ten slotte zij dus tot Mr. J. J. van Konijnenburg het
verzoek gericht en aan hem in overweging gegeven, om, op de wijze
zooals dit meer gebeurt, zijn proefschrift, ter meerdere verspreiding
der kennis van het onderwerp, als gewoon boekdeeltje in den handel
te doen brengen.
A. C. W. van Woerden.