Het kadastrale vraagstuk in de Tweede Kamer. Staatsbegrooting, VIlde Hoofdstuk B. Voorloopig verslag. 9. Kadaster. In aansluiting aan de gedachtenwisseling, bij de behandeling der begrooting voor 1896, omtrent de reorganisatie van het kadaster gehouden (Voorloopig Verslag en Memorie van Antwoord 17, Handelingen 1895/1896, bladz. 654, 666), werd gevraagd, hoe deze Minister denkt over het toekennen van bewijskracht aan het kadaster, voor zooveel betreft de grenzen der perceelen, en in verband met het contradictoir vaststellen dier grenzen. In het jaar 1893 heeft de Nederlandsche Juristenvereniging met groote meer derheid zich daarvóór verklaard, afgescheiden van de vraag, of het bestaande stelsel van grondeigendom behouden, dan wel door een ander vervangen zou moeten worden. De leden, die deze zaak ter sprake brachten, meenden dat herziening van het kadaster op groote schaal wel veel kosten zal veroorzaken, maar geen nut kan aan brengen, indien de vaststelling der grenzen noch door medewerking van de eigenaars een betrouwbaren grondslag, noch bij gemis van bewijskracht wettelijk gezag heeft. Zij verklaarden zich daarom tegen dergelijke herziening, zoolang niet beter voor de deugdelijkheid van het resultaat wordt gezorgd. Memorie van Antwoord. 9. Kadaster. Het toekennen van bewijskracht aan het kadaster, voor zooveel betreft de grenzen der perceelen in verband met het contradictoir vaststellen dier grenzen, betreft een vraagstuk waarvan verschillende onderdeelen nog niet tot oplossing zijn gebracht. Zelfs bestaat verschil van meening over de vraag in hoever het kadaster bewijskracht mist. „Dat het geen absoluut bewijs levert", zeide de

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1897 | | pagina 131