126 tegenwoordige president van den Hoogen Raad, de heer Mr. F. B. Coninck Liefsting, in de vergadering der Juristenvereeniging van 28 Augustus 1893, „geef ik toe, maar het levert toch wel een vermoeden, ten gevolge waarvan de rechter, in verband met andere bescheiden, tot eene juiste toewijzing van eigendom geraken kan. Wij hebben bij ons tegenwoordig stelsel in het kadaster niet een absoluut bewijs, waaruit allerlei bezwaren en onrechtvaardigheden kunnen voortvloeien, maar een bewijsmiddel ter waardeering van den rechter, die aan hetgeen in het kadaster beschreven staat, evenals aan elk feit, de bewijskracht kan toekennen, die het verdient." Handelingenbladz. 28). En dat de heer Coninck Liefsting daarbij niet alleen het oog had op de aanwijzingen van het kadaster, wat de identiteit van het perceel betreft, maar ook op die omtrent de grenzen daarvan, blijkt uit het later door hem gesprokene Han delingenbladz. 93) 1). Het ligt niet op den weg van den ondergeteekende over dit juridisch vraagstuk eene meening te uiten. Van zijn standpunt heeft hij alleen te onderzoeken, of het waar is, dat de uitgaven aan de verbetering van het kadaster besteed geen nut aanbrengen, zoolang de burgerlijke wetgeving ten aanzien van het kadaster on veranderd blijft. Met hoeveel nadruk deze laatste meening dikwijls verkondigd zij, beamen kan de ondergeteekende haar niet. De wijze waarop de vernieuwing en verbetering van het kadaster thans plaats heeft, (waarbij de medewerking der eigenaren niet is Worden bedoeld de volgende zinsneden: „Indien er verschillende actiën oprijzen omtrent de grenzen van het recht van eigendom, dan is die vraag over de grenzen van het recht een quaestie van feiten, die op verklaringen van getuigen en op vermoeden door den rechter kan worden beslist. Wanneer nu de rechter op vermoeden recht kan doen, waarom zou hij dan niet onder zijne verschillende vermoedens kunnen opnemen, dat iemand voor een geheel per ceel of voor een gedeelte daarvan jaren lang in het kadaster ingeschreven is geweest, vooral wanneer dit met andere omstandigheden, b.v. het feitelijk bezit overeenstemt?" Uit deze zinsneden blijkt inderdaad, dat Mr. C. Lalthans in zijne tweede rede, ook aan de eigendomsgrenzen heeft gedacht. In dit opzicht was dus mijn indruk (vorige aflevering blz. 112) niet juist. B.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1897 | | pagina 132