15
de Minister nu wil helpen, binnenkort zullen zeggen: wij maken toch geene
promotie zooals wij hebben verwacht, en als dan over eenige jaren de toestand
precies zal zijn als op dit oogenblik zullen wij opnieuw het liedje van ver
langen hooren.
Mijne conclusie is, dat de Minister veel heeft over gehad om de zaak te
verbeteren, doch dat de regeling gemaakt is ten koste van de andere ambte
naren en dat is gedaan zonder dat de geheele zaak op eene deugdelijke
wijze voor de toekomst is geregeld. De voorgestelde regeling schijnt mij
toe de Minister vergeve mij de uitdrukking te veel geknutseld te zijn.
Ik zou het veel rationeeler vinden, als de traktementen stegen in verband
met het aantal dienstjaren; dan weten die ambtenaren wat zij te wachten
hebben en kunnen zich daarnaar ook inrichten. Deugdelijke argumenten
tegen eene dergelijke regeling die voor andere categorieën van ambtenaren
ook bestaat, zijn ons in de Memorie van Antwoord niet verstrekt.
Ik stel geen amendement voor, Mijnheer de Voorzitter! De regeling der
traktementen is eene zaak van de Regeering; maar ik wensch een beroep te
doen op het billijkheidsgevoel van den Minister om ook te gemoet te komen
aan die ouderen, die ongeveer f 100 zullen verliezen zonder dat daartoe aan
leiding bestaat.
De heer Smeenge: Mijnheer de Voorzitter! Toen in 1886 de heeren
Goekoop, Lieftinck en anderen, bij de behandeling van dit hoofdstuk,
eene poging deden om eene betere regeling van het kadaster en de trakte
menten van sommige dier ambtenaren in 't leven te roepen, heb ik die met
ambitie gesteund.
Toen in 1887, onder den Minister Bloem, eene verhooging werd voor
gedragen van dezen post, met het doel de ingenieurs-verificateur eene ver
hooging van bezoldiging te geven welke verhooging, ad f500 meen ik,
van harte door mij werd gegund heb ik zelf eene poging gedaan om eene
betere bezoldiging der landmeters 4de klasse te krijgen.
Ik stelde destijds een amendement voor om art. 38 met/T500teverhoogen,
en wat ik verdedigde, vooral ook op dezen grond, dat, indien bij die ge
legenheid bedoelde verhooging niet een feit werd, het dan nog wel wat kon duren.
Dat de Regeering toch, na de warme pleidooien in 1886 voor die 4de-klassers
gehouden, kwam met eene verhooging voor de hoogste ambtenaren bij dat
korps en niet voor de laagste klasse der landmeters, achtte ik een slecht
voorteeken. Ik sprak toen als mijn gevoelen uit, dat de ingenieurs-verificateur,
als vroegere collega's want deze worden immers uit het landmeterkorps
genomen, zonder dat is voorgeschreven uit welken rang des noodig gaarne
zelf van de hun toegedachte verhooging zouden afzien indien een van beide
categorieën slechts kon worden geholpen. Zij toch wisten van nabij welk
onrecht aan de jongste ambtsbroeders was begaan en al was hunne bezoldiging,