16
volgens de meening van enkelen, niet schitterend, zij zouden het vooreerst
om de f 500 wel hebben gedaan.
Al kreeg mijn amendement geene meerderheid, 20 van de 86 leden, waarvan
toen 56 in de Kamer aanwezig waren, gaven daaraan toch hunne stem.
Nu had men toch zeker redelijkerwijze mogen verwachten, dat latere
begrootingen blijk hadden gegeven van de zucht der Regeering om de land
meters zelf ook te helpen. Helaas, dat heeft niet zoo mogen zijn, tot in het
vorig jaar deze Minister bij het Antwoord eene regeling beloofde.
Al ben ik thans niet voldaan, ik wil Zijne Excellentie den heer Minister
van heden de hulde toch niet onthouden dat hij den moed had de koe bij
de horens te pakken. Daarvoor breng ik hem, ik weet stellig namens allen
hier en buiten de Kamer, niet het minst de direct belanghebbenden, mijn
warmen dank.
Ik zeg: ik ben thans niet voldaan, en uit hetgeen de heer Bylandt, die
mij voorafging, zeide, blijkt dat het dien afgevaardigde al even zoo gaat.
Ten einde te doen zien wat mijne bezwaren zijn tegen de thans door den
Minister aangeboden regeling wil ik mij een viertal opmerkingen veroorloven,
om daarna eene mijns inziens gemakkelijk in te voeren verbetering aan de
hand te doen en eene vraag te stellen.
Mijne eerste opmerking, Mijnheer de Voorzitter, geldt de quaestie van
bezoldiging naar diensttijd.
Wat daaromtrent voorkomt op bladz. 10 der Memorie van Beantwoording
luidt„Eene organieke regeling, waarbij het traktement van de landmeters
na zeker getal jaren verhoogd wordt, moge voor een zeer klein korps aan
beveling verdienen, voor een betrekkelijk groot korps is het niet noodig
en zooals ook in het Voorloopig Verslag is gezegd als precedent niet
wenschelijk", bevredigt mij allerminst.
Waarom eene regeling naar dienstjaren „voor een betrekkelijk groot korps
niet noodig en als precedent niet wenschelijk zou zijn" is niet nader toege
licht en daarom schijnt de bewering, voorkomende in de Memorie van
Antwoord „dat de regeling in de Memorie van Toelichting medegedeeld,
eene vergelijking met andere regelingen in het Voorloopig Verslag ter sprake
gebracht zeer goed (zou kunnen) doorstaan" allerminst overtuigend.
Met meer grond kan men beweren dat abnormale toestanden, door Regee-
ringsmaatregelen te voorschijn geroepen, ook bij een niet zeer klein korps
ambtenaren, op afdoende en rationeele wijze alleen kunnen en behooren ver
holpen te worden door regeling naar dienstjaren en die bewering kunnen
toelichten met geen voorbeeld even treffeud als juist de thans bij de Memorie
van Antwoord voorgestelde regeling.
Om toch eenigszins de rechtvaardigheid te betrachten is noodig een stelsel
van bezoldiging dat berust op traktement, een vast aandeel in het particulier
werkeene bijzondere en eene personeele toelage, voor allen, velen en sotnmigen.