20 Mijne vierde opmerking betreft hetgeen in de Memorie van Antwoord, onderaan op bladz. 12, voorkomt omtrent de toelagen. Men leest daar: „Het is de bedoeling al de bedoelde toelagen, zoowel de bijzondere als de personeele, te beschouwen als een verhoogd aandeel in de opbrengst van het particulier werk, zoodat zij proportioneel worden verminderd, wanneer die opbrengst minder dan het voor de toelagen noodige bedrag mocht zijn. In dat onwaarschijnlijk geval zou de reductie billijk zijn". Die billijkheid nu acht ik wel aan eenigen twijfel onderhevig. Want de totale opbrengst van het particulier werk hangt af van Regeeringsmaatregelen, bijv. van vervanging der nog bestaande landmeters voor den kantoordienst door boekhouders of van voorschriften die een zeer laag tarief beoogen, enz. Dat door aanstelling van boekhouders het door de landmeters uit de op brengst van het particulier werk te verdeelen bedrag nog al kan verminderen, daarvoor levert ons de Memorie van Beantwoording (zie bladz. 13) het beste bewijs. "Werd toch in 1892 door de boekhouders nog slechts genoten ƒ402, in 1895 steeg dit bedrag reeds tot f 4912. Door het invoeren van een laag tarief zou de opbrengst mede kunnen verminderen. De gevolgen van dergelijke maatregelen, waaraan de landmeters zelfs niets kunnen toe- of afdoen, door dezen te laten dragen kan ik allerminst billijk vinden. Alleen in één geval kan ik mij voorstellen, dat reductie te billijken zou zijn, indien namelijk de opbrengst verminderde ten gevolge van minder activi teit der ambtenaren, en daarvoor meen ik, dat geene vrees behoeft te bestaan. Waar de zaak zoo staat zou ik willen vragen: verdient het, ook met het oog hierop, geene aanbeveling het „vaste aandeel in het particulier werk om te zetten in traktement?" Het ligt toch in de bedoeling dit aandeel ook toe te kennen aan toekomstige landmeters, gelijk, meen ik, volgt uit hetgeen voorkomt op bladzijde 13 van de Memorie van Beantwoording onderaan, waar gesproken wordt van „verhoogde" toelagen. Hiermede zijn mijne opmerkingen ten einde, en nu zal ik mededeelen welke verbetering, naar mijn oordeel, kan worden aangebracht. Vooraf ga nogmaals dit. Ik erken, dat, vergeleken met den bestaanden toestand, 's Ministers laatste voorstel eene verbetering is, al blijft het verschil met een normalen nog zeer groot. Het minst echter bevalt het mij voor de landmeters 3de klasse, vooral die van het examen 1885, en voor sommige 2de, die nog op verre na niet krijgen wat ze redelijkerwijze mochten verwachten. Dat de l3te klasse een verlies lijdt gelijk de heer Bylandt mede herinnerde, van f 100, ja enkele van misschien meer, betreur ook ik ten zeersten; edoch ik meen, dat wij met de lageren meer medelijden moeten hebben, ja zelfs ik geloof, dat de Ist0 klassers die f 100 gaarne zullen geven, indien ze weten dat de 2de en 3de nog worden verbeterd.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1897 | | pagina 20