52
eischeri niet alleen der Regeering, maar ook van het publiek, dan komt het mij
voor, dat alles moet worden aangewend om door behoorlijke belooningen en
voorziening voor de toekomst ambtenaren te krijgen en te hehouden, waarvan
men kan verwachten dat zij de diensten die hun worden opgedragen, op even
uitmuntende wijze zullen verrichten als thans het geval is.
De Minister van Financiën heeft te recht begrepen, dat aan den gedurende
ettelijke jaren in de Tweede Kamer van verschillende zijden uitgeoefenden
sterken aandrang, om eene betere regeling van den dienst der ambtenaren
van het kadaster in het leven te roepen, diende gevolg te worden gegeven.
Het mag inderdaad aan dezen Minister als eene verdienste worden toegekend,
dat hij, zooals hij zich uitdrukte, de koe bij de horens heeft gevat, niettegenstaande
hij voorzag dat hij zich wellicht zou steken in een wespennest, maar toch
geloof ik dat de ambtenaren van het kadaster te recht niet volkomen met de
nieuwe regeling tevreden zijn.
In de eerste plaats blijkt uit het staaltje opgenomen in het bezwaarschrift
dat door de ambtenaren aan de leden van de Tweede Kamer is verzonden
en zeker aan den Minister bekend is, dat ofschoon een deel hunner, met
name de ambtenaren in de lagere klasse, in beteren toestand zullen komen,
sommigen die tot de eerste klasse behooren schade zullen lijden. De Minister
noemt die in de stukken wel zeer miniem en zegt dat daartegenover het
voordeel staat van het verkrijgen van zekere vastheid, die tot nu toe niet
bestond, maar dat wordt in het bedoelde bezwaarschrift niet zoo volmondig
toegegeven.
Ik zal op dit uur niet verder in détails treden, maar meen toch te mogen
zeggen dat, blijkens de bij het adres gevoegde staten, enkele ambtenaren eene
vrij aanzienlijke schade lijden, grooter dan in de stukken wordt opgegeven.
Men mag bovendien niet vergeten, dat in een klein korps als dit weinig
avancement bestaat, en dat velen, die thans in de mindere klassen dienen,
het nimmer tot de eerste klasse zullen brengen, doch lang vóór dien tijd
gepensionneerd zullen zijn. Zij hebben dus al heel weinig aan het mooie
vooruitzicht dat hun wordt voorgespiegeld en daarom zou de Minister, naar
mijne bescheiden meening, in het belang der ambtenaren, en dus ook in
het algemeen belang, beter gedaan gebben eene regeling te maken ten gevolge
waarvan de belooning vermeerdert met den duur der dienstjaren, ten einde hen,
die het nooit zullen brengen tot de eerste klasse, in de gelegenheid testellen,
bij een zeker aantal dienstjaren een behoorlijk traktement te ontvangen, en
later een behoorlijk pensioen.
Nu heeft de Minister bij het doen der keuze van het door hem te volgen
stelsel, kennelijk ook gedacht aan de periodieke verhoogingen naar mate van
de dienstjaren, doch daartegen bestonden, naar zijne verklaring, vele bezwaren,
die zich, als ik goed gelezen heb, oplossen in een dienstgeheim, en aangezien
de Minister dit niet heeft geopenbaard, ben ik niet in staat te beoordeelen of