58
schreven) aan den Kapitein-Commandant der West- Javanen „Nahun
Bakti Naija Widjaja".
Hij had het verzoek gedaan om, tegen taxatie, in eigendom te mogen
ontvangen zeker door zijne voorouders in leen bezeten en nog werkelijk
onder zijn beheer staand stuk Compagnie's land, genaamd Ojombang
Het was gelegen circa 7 uur gaans Zuid Westwaarts van de stad
Batana, strekkende van den spruit Tji- Poetat Westwaarts tot aan
de rivier Ankee, breed Noord en Zuid 650 roeden, diep aan de
Noordzijde 1120 en aan de Zuidzijde 770 roeden.
Op dat verzoek werd gunstig beschikt en hem die grond afgestaan
voor de somma, die het door den len landmeter „S wen Joh an Wim-
mercrants" zal worden waardig geschat.
Tevens werd daarbij bepaald, dat daarvan aan genoemden Kapitein
een behoorlijk bewijs van eigendom zal worden uitgereikt, doch bleef
het servituut er op gevestigd, om jaarlijks 340 bossen padi aan de
Compagnie te leveren.
Bij plakaat van 6 April 1779 werd het college van Schepenen
nogmaals gemachtigd tot het heffen eener belasting, voor het uitdiepen
der grachten te Batavia.
Voor het loopend jaar mocht een halve maand huishuur geheven
worden van de bewoners en eigenaars der huizen en erven in de
stad, de Zuider-Voorstad en de Chineesche Kampong.
Van 1780-1796 was de Gouverneur-Generaal „Mr. Willem Arnold
Alting" aan het bewind.
Onder zijn bestuur werdt het plakaat van 8 Februari 1780 uitge
geven waaraan eenige aandacht geschonken kan worden, aangezien er
maatregelen bij genomen werden, naar aanleiding van eene plaats
gehad hebbende aardbeving.
Door de aardbeving van 22 Januari 1780 waren in de Zandzee
en op de Moorsche gracht te Batavia 26 huizen ingestort, terwijl de
eigenaren verklaard hadden niet bij machte te zijn, die in een be
woonbaren staat te doen herstellen.
Men besloot den eigenaren vrijheid te laten, hetzij ze weder
op te bouwen, dan wel ze verder af te breken en te applaneeren.
In het laatste geval moesten de erven direct na de afbraak, voor
en achter, met een hek- of traliewerk afgesloten worden.