Open brief aan de Vereeniging van Ingenieurs-Verificateur van
het kadaster over het kadastrale vraagstuk.
Mijne Heer en,
De eenstemmigheid, waarmede het beginsel van een kadaster met
bewijskracht in de vergaderingen onzer Vereeniging in 1888 en 1891
en in die der Nederlandsche Juristen-Vereeniging in 1898 werd aan
genomen, de belangstelling, welke dit onderwerp in den laatsten tijd
wekte in de beide Kamers der Staten-Generaal, waaruit de nadering
eener beslissing voor ons land valt af te leiden, zullen niet hebben
nagelaten in den boezem Uwer Vereeniging diepen indruk te maken.
Door de jongste vergadering onzer Vereeniging den 8 November
1897 gehouden, werd ons opgedragen Uwe Vereeniging uit te noo-
digen, hare meening over dit vraagstuk te willen openbaren, terwijl
er werd bijgevoegd dat men vooral belangstellend was de argumenten
van eventueele tegenstanders te vernemen.
Wij zouden echter meenen twijfel te uiten aan den ernst die U
bezielt, indien wij veronderstelden, dat na de beraadslagingen in de
beide Kamers over Hoofdstuk VII B der Staatsbegrooting voor
1898 nog eene aanmoediging noodig was om U te bewegen, ook Uw
licht over deze zaak te doen schijnen, de openbare zaak te dienen
met Uwe openbare voorlichting.
De Minister deed bij die beraadslaging herhaaldelijk uitkomen niet
principiëel tegen invoering van bewijskracht voor zoover de grenzen
der eigendommen betreft aan het te vernieuwen kadaster gekant te
zijn, doch alleen te worden weerhouden door adviezen van personen,
waarop Z. Exc., bij gebrek aan eigen ervaring, meent te moeten ver
trouwen.
De Minister toch zegt:
„Gaarne beaam ik hetindien wij zulk een kadaster konden krij-