119
Assyrisch-Babylonische beeldhouwwerken zijn gevonden waarop
cirkelverdeelingen in 4, 6 en 8 deelen voorkwamen.
Ook de stereometrie moet aan een volk bekend zijn geweest
dat volgens Herodotus het zonneuurwerk kende.
Dat de Babyloniers eene nauwkeurige kennis van waterpassen
moeten gehad hebben, daarvoor leveren de vele kanalen door hen
gegraven het duidelijkste bewijs.
Moeilijk is het met zekerheid uitspraak te doen over de door
hen gebruikte maten en maateenheid.
Uit Egypte bezitten wij zooals vroeger werd medegedeeld, nog
oude maten waaruit ten minste bij benadering de lengte van de
eenheidsmaat kon worden afgeleid. Van de Chaldeërs bezitten wij
die helaas niet. Alleen de door Sarzec gevondene Goudeastand-
beelden vertoonen op de knieën waarschijnlijk eene soort her-
leidingsmaat.
Ook het gebruiken van twee talstelsels maakt het onderzoek
niet gemakkelijker.
Volgens de geleerden Hultsch en Brandis is het zeer waar
schijnlijk dat de Assyriers en Babyloniers de lengte hunner
oorspronkelijk aan het menschelijk lichaam ontleende eenheids-
maten hebben afgeleid van de schijnbare afmetingen van hemel
lichamen. Zoo zou de Babylonische el zijn afgeleid van de
schijnbare middellijn van de zon, de voet van die van de maan,
welk vermoeden bevestigd wordt door overleveringen van zeer
oude schrijvers.
De eenheid „el" (ammat) zou verdeeld zijn in G handbreedten
(qat) van 5 vingers (uban), deze onderverdeeling is echter niet
heel zeker daar de tafel van Senkereh waaruit ze geput werd op
die plaats gedeeltelijk vernietigd is.
Voorts spreekt Hultsch nog van de volgende maten:
De „qanu", de roede 6 ellen en de „Sa" 2 qanu =12 ellen.
Volgens Brandis zou de el verdeeld zijn in 24 vingerbreedten,
de voet stelt hij gelijk aan 2/3 el 16 vingerbreedten.
Later bij de invoering van het zestigtalligstelsel nam men den
weg door een voetganger in een uur doorloopen en stelde dien
gelijk aan 30 stadiën of een farsange, verdeelde die in 360 deelen
„Babylonische ellen" en stelde den Babylonischen voet 3/5 el.