169
De heerschende meening was tot voor korten tijd, dat de Staat
recht had op alle aanwassen die, na het tijdstip waarop van Staats
wege met den aanleg der kribben een aanvang werd gemaakt
(nadat de betrokken oeverlandeigenaar zich ongenegen had ver
klaard dit voor zijn rekening te doen) aan en tusschen de kribben,
als ook aan de tusschen gelegen oeverlanden opkwamen, m. a w.
dat de rechtmatige rivierwaartsche grens van het oeverland op
gemeld tijdstip de blijvende scheiding moest vormen tusschen de
particuliere uiterwaarden en de rijksaanwassen.
Dit beginsel is jarenlang gevolgd en op dien voet zijn talrijke
afscheidingen tusschen de wederzijdsche eigendommen gemaakt,
hetzij door die lijn, zooals die op het terrein werd geconstateerd
of uit meestal van Staatswege voorhanden bescheiden kon
teruggevonden worden, geheel te volgen, hetzij door, in contradictoir
debat, op dien grondslag een grensregeling te sluiten.
De zoete waan van daarmee te hebben gehandeld volgens de
eischen van recht en billijkheid, werd nu onlangs den betrokken
rijksambtenaren onverwacht ontnomen.
De eigenaar van een perceel oeverland langs de Maas, gelegen
op korten afstand van een aan een naburig eigendom aangelegde
rijkskrib, betwistte den Staat diens beweerd eigendomsrecht op het
langs zijn perceel strekkend deel van den aanwas, welke zich
gevormd had aansluitende aan de krib en aan het oeverland. De
Staat hield zich aan de gewone uitlegging van art. 9 der Publicatie
van 1806, doch deze wet, welke reeds bij een vorige gelegenheid was
gequalificeerd als een wet die slechts een publiekrechtelijk karakter
draagt en alleen voorschriften bevat van Waterstaatspolitie, bleek
hier niet voldoende om den Staat in zijn vermeend recht te hand
haven. Rechtbank en Gerechtshof te 's Hertogenbosch stelden
den eigenaar van het bedoelde perceel in 't gelijk, de Staat voor
zag zich in cassatie, doch ook de Hooge Raad bleek de opvatting
der genoemde colleges te deelen en verwierp het beroep.
Het zou ons te ver voeren, hier in bizonderheden de rechts
beginselen na te gaan, waarop deze uitspraken steunen. Bepalen
we ons daarom tot de vermelding dat, volgens de inzichten der
hier rechtdoende colleges, art. 9 der Publicatie van 1806 niet
mag worden uitgebreid tot eigenaars, tegen wier eigendommen geen