227
Het maximum van f 1500 kan door 6 eerst na 50- tot 55-jarigen leeftijd,
door 27 eerst tusschen de 55 en 60, door 10 eerst tusschen 60 en 65,
door 7 eerst op den 65-jarigen leeftijd verkregen worden.
Wat beteekent voor die ambtenaren die verhooging van traktement,
wanneer zij hun maximum niet krijgen op een leeftijd, waarop zij het voor
hun gezin het meest noodig hebben?
Daarom zou ik er den Minister zoo gaarne met aandrang op willen
wijzen, dat het voor die ambtenaren van zoo groot belang is, om op een
leeftijd, waarop hun kinderen nog zorg vereischen, waarop de opvoeding
dier kinderen de zwaarste eischen stelt, dat maximum van 1500, dat toch
werkelijk niet zoo hoog is te bereiken.
Daarom veroorloof ik mij er nogmaals bij den Minister op aan te
dringen, het Koninklijk besluit van 11 Maart 1898 n°. 2 in dien zin te
wijzigen, dat de verhoogingen in plaats van om de vier, om de driejaren
zullen worden toegekend.
Ook ik vind het onaangenaam telken jare den Minister met dit onder
werp te moeten lastig vallen, maar zoolang men blijft weigeren aan dezen
zoo billijken eisch te voldoen, moet ik een beroep blijven doen op dezen
Minister, die werkelijk beoogt het goede te doen, maar blijkbaar onvol
komen is ingelicht. Ik houd mij overtuigd, dat wanneer de Minister deze
zaak eens wil bezien, niet met de oogen van de hoogere ambtenaren, die
hem voorlichten, maar met het oog gevestigd op de belangen van de
ambtenaren die de voordeelen zouden genieten der door mij aanbevolen
regeling, hij er toe zal moeten komen, op gronden van billijkheid en
rechtvaardigheid, om aan de toch werkelijk niet onbillijke wenschen van
dit kleine korps te voldoen.
De heer van Bylandt (Gouda), voorzitter der Commissie vanRappor-
teurs: Mijnheer de Voorzitter! De Commissie van Rapporteurs wenscht
harerzijds een enkel woord in het midden te brengen naar aanleiding van
het adres, zooeven door den geachten afgevaardigde uit Leeuwarden, den
heer Pyttersen, ter sprake gebracht.
De Commissie stelt er prijs op te verklaren, dat ook zij voor veel wat
in dit adres betoogd wordt, sympathie gevoelt. De bezwaren daarin ont
wikkeld tegen de door den Minister voorgestelde regeling van de trakte
menten der boekhouders van het kadaster en ten gunste van een andere
regeling, acht de Commissie niet ten eenenmale ongegrond.
Die bezwaren althans de voornaamste zijn door den heer Pyttersen
reeds zóó duidelijk uiteengezet, dat ik mij ontslagen meen te mogen rekenen
van de verplichting, tot toelichting daarvan in nadere bijzonderheden te
treden. Ik kan mij bepalen tot de verklaring, dal, behoudens een paar
punten van meer ondergeschikten aard, waaromtrent het adres en vooral