25
het jaar in aanmerking nemende,ƒ371,802
de uitgaven onder dezelfde omstandigheden voor de
bestaande regeling zullen in het jaar 1899 bedragen. 353,762
alzoo voor 1899 eene vermeerdering van 18,040.
De uitgaven zullen bedragen in 1900 volgens de ontworpen regeling in
totaal f 384,000 volgens bestaande regeling 370,370, alzoo meer 13,630.
voor 1901 zijn die cijfers 373,380 en - 362,760, alzoo meer - 10,620.
voor 1902 - 376,600 en - 361,760, alzoo meer - 14,840.
enz.
voor 1922 zijn die cijfers 333,640 en 339,420, alzoo minder 5,780.
voor 1926 - 327,100 en - 337,140, alzoo minder - 10,040.
voor 1930 - 327,100 en - 336,730, alzoo minder - 9,630.
enz.
Bij de ontworpen regeling is gerekend op persoonlijke toelagen
voor zooveel en voor zoolang het traktement minder bedraagt dan
de tegenwoordige inkomsten.
Billijkheidshalve zijn de dienstjaren voor de landmeters die in
1882 en in 1885 slaagden voor hun examen en sinds dien tijd
het werk deden van landmeters gerekend respectievelijk van
1 Januari 1883 en 1 Januari 1886.
Het totaal der inkomsten voor 170 landmeters bedroeg in 1896,
het laatste jaar onder de vroegere regeling, 347,992.
De laatste der oude 3e klassers zal volgens de berekeningen in
den loop van 1907 tot de 2e klasse en in 1918 tot de le klasse
worden bevorderd.
De diensttijd sedert de aanstelling als adspirant-landmeter zal
voor een reeks oude 3e klassers bedragen bij de aanstelling tot
2e klasse 27 a 28 jaar, tot de Is klasse 37 a 39 jaar.
De leeftijd is respectievelijk 50 en 61 jaar.
Blijkens verklaring van Professor van Pesch zullen deze cijfers
in werkelijkheid nog ongunstiger uitvallen. De kans om ooit tot
de le klasse te zullen behooren is niet groot voor de meesten
der oude 3e klassers. Vóór dien tijd zal ongeveer 40°/o van hen
zijn overleden of wegens lichaamsgebreken zijn ontslagen.
Voor enkelen bedraagt die kans zelfs 50%.
Op den 16den Juni, alzoo ongeveer 3 weken nadat de stukken