117
Inleider nu is Groninger en daar heeft men het beklemrecht. Nu
is volgens hem scheiding van eigendom en beklemrecht in 't voor
deel van den kooper. De eigenaar heeft voordeel bij den verkoop
van verspreid liggende gronden. Dit zal aan 't afronden in den
weg staan.
Een andere vraag iswie zou, waar de boerderijen als in Groningen
in het dorp staan, het verste land moeten hebben. In Drente
zou de afronding uitstekend werken.
De heer Marlett antwoordt den heer Korteweg, dat het door
hem genoemde stelsel stellig afkeuring verdient, dat brengt tot ver
snippering terwijl ons land belang heeft bij het voortbestaan van
groote, koopkrachtige boeren.
De heer Reijne meent dat een middel, beter dan de 2e conclusie,
bestaat, in de zoo goedkoope mutatie-rechten.
De heer Korteweg zegt, dat jaarlijks de bedrijven op Flakkee
zijn kleiner geworden, van 100 hectaren vroeger, tot nu ten
hoogste 50 a 60, terwijl de fmancieele draagkracht toch niet
verminderd is.
De heer De Bruine herinnert er aan, dat o.a. reeds vroeger, van
Brabantsche zijde op vorige congressen, op iets dergelijks als het door
inleider voorgestelde, is aangedrongen.
De voorzitter brengt in het midden, dat men over het wenschelijke
van het beginsel het wel eens zal zijn. Inleiders meening, dat bij de
onteigening voor de Woningwet ook deze quaestie had moeten be
handeld worden, wordt door spreker niet gedeeld. Hij stelt voor,
eerst den omvang van het kwaad te leeren kennen, voor en aleer
men tot aanbeveling van middelen overgaat.
De heer Westerdijk is dankbaar voor den steun hem verleend,
doch meent dat allen, die het preadvies niet ernstig bestudeerd hebben,
niet juist weten wat Duitschland in deze heeft gedaan. Spreker
erkent vele bezwaren in de toepassing van het door hem aanbevolene,
doch meent dat voor enkele streken een proefneming wel resultaat
zou hebben. Tegenover den voorzitter verdedigt hij zijn standpunt,
dat ook, als de onteigening voor de Woningwet, deze zaak op
politieke programma's zou dienen voor te komen, en, wanneer het
Staatsbelang het eischt, eene kleine minderheid zich in deze zaak aan
eene grootere meerderheid zou moeten onderwerpen.
De heer Van Dalen merkt op, dat de afronding zich niet alleen
tot eene en dezelfde hoeve zou moeten uitstrekken, doch dat ook