131
Het ambt is onschendbaar. De ambtenaar is dus niet gehouden te
doen, wat onrecht is, wanneer hem dit door zijn superieur wordt opge
dragen. De ambtenaar immers vertegenwoordigt in zijn sfeer evengoed de
rechtspersoon als zijn superieur. Hij is niet gehouden te doen wat de
de rechtspersoon niet zou hebben gedaan, omdat het onrecht is.
Het tuchtrecht mag niet anders worden toegepast dan na behoorlijken
rechtsgang en met beroep op een college, dat met het uitoefenen der
tucht is belast. Een hof van discipline kan door de wet worden ingesteld.
De leden behoeven niet door den Koning te worden benoemd, en kunnen
voor het leven worden aangesteld.
De grondwettelijke rechten van den ambtenaar blijven gewaarborgd;
hiermede worden bedoeld het recht van vergaderen, het recht van
petitie enz.
Iedereen, die hierop inbreuk zou willen maken, zou spr. vragen met
welk recht zouden die grondwettelijke rechten den ambtenaar kunnen
worden ontnomen. Dat zou zijn machtsmisbruik. Stipte dienstbetrachting
wordt van den ambtenaar geëischt en terecht, zoolang hij is in dienst,
maar de ambtenaar is en blijft. Nederlandsch burger, en dat heeft de
overheid zich te herinneren.
Bij een regeling van het. arbeidscontract houdt de rechterlijke macht
op incompetent, te zijn. Krijgen wij binnnenkort hetgeen spr. hoopt
een administratieve rechtspraak, dan moet de beoordeeling van het ambte
naarscontract, naar die rechtspraak worden overgebracht.
Voor het hooger-ambt, de bevordering, is het examen geen maatstaf
examens zijn dat nooit. Ook anciënniteit is dat niet, want men kan voor
bevordering wel eens te ancien zijn.
Op één zaak moet in het bijzonder worden gelet: de bevordering moet
niet zijn gebaseerd op geheime rapporten geen geheime conduitestaten,
zooals in het leger.
Spr. kwam tot, de conclusie, dat regeling van de rechtspositie van den
ambtenaar een dringende eisch is. De ambtenaar is het oog, waardoor
de staat ziet; door den ambtenaar beweegt zich de staat. Dat juist voor
hem een niet juiste afbakening van rechten en plichten bestaat, is een
zoo bittere ironie, een zoo vlijmende bespotting, dat men haar onwaar
schijnlijk zou achten, wanneer zij niet waar was.
Na de pauze werd gelegenheid gegeven tot gedachtenwisseling met de
beide inleiders.
De eerste die het. woord voerde was de heer Smit, die opheldering
vroeg omtrent de positie van den onderwijzer na hetgeen was gezegd door
de beide inleiders.
De heer Ketelaar bracht een woord van dank aan de vereeniging
van leeraren bij het M.O., welke het initiatief had genomen tot deze