Ontginning van woeste gronden, in verband met grond
en vermogensbelasting.
De ontginning van woeste gronden is steeds van regeeringswege
beschouwd als een gröoten factor van vooruitgang voor het platteland.
Teneinde door de wetgeving de ontginning te bevorderen zijn
verschillende maatregelen genomen, waaronder als een der voor
naamste kan worden beschouwd, art. 34 der Wet op de Grondbelasting
van 26 Mei 1870, welk artikel een vrijdom van dertig jaren geeft
van verhooging van grondbelasting voor woeste gronden, die ont
gonnen zijn onder naleving der administratieve voorschriften.
Van deze vrijgevige bepaling wordt een zeer ruim gebruik gemaakt;
in het arrondissement Winschoten b. v. waar in twee groote
gemeenten Vlagtwedde en Onstwedde nog onafzienbare
velden op ontginning wachten, worden jaarlijks krachtens boven
gemeld artikel, gemiddeld 200 a 300 perceelen door den landmeter
onderzocht. Dit aantal zal in het eerstvolgende 10 of 20 tal jaren,
indien de kanalisatie van het landschap Wester wol de (ongeveer
115 der geheele provincie Groningen) tot stand is gebracht, minstens
eenige malen verdubbelen.
Gerekend naar de oppervlakte wisselt het grondbezit in deze
streek weliswaar af in sommige dorpen en gehuchten, maar over-
heerschend is niettemin het grootgrondbezit, waaronder te verstaan,
dal van boerderijen ter grootte van 20 tot 700 H.A. Het gevolg
hiervan is dat de meeste grondeigenaren, zonder in het algemeen
voor kapitalisten te kunnen worden gehouden, in de vermogensbe
lasting zijn aangeslagen.
Komen de perceelen in den kadastrale legger voor als heide, met
een belastbare opbrengst van f 0,50 per H.A., dan wordt de waarde
dezer eigendommen, krachtens art. 7 A. der Wet tot heffing eener
Vermogensbelasting van 27 September 1892, voor de regeling dier
belasting, bepaald op het twintigvoud der belastbare opbrengst,
dus op 10 gld. per H.A.