182 antwoord, zij behoort tot de grondstellingen van ons ambtelijk bestaan, waarop ik zooeven zinspeelde. Gekleed in den vorm van een stelling is zij evenwel nog lang niet voor ieder ontwikkeld Nederlander een geloofsartikel, wat ons in 't minst niet behoeft te bevreemden; het ligt zelfs zoo voor de hand, dat zeer vooruitstrevende personen de noodzakelijkheid van de opleiding van den landmeter aan een vakschool niet kunnen inzien, dat wij ons daar nimmer gevoelig over mogen betoonen. Het betoog, waarmede zij het door hen ingenomen standpunt verdedigen klinkt zoo aannemelijk, de er in voorkomende onjuist heden hebben zoozeer burgerrecht verkregen, dat de weinig be vredigende uitkomsten, in dit opzicht, onzer propaganda, alleszins verklaarbaar zijn. Onze bestrijders gaan onwillekeurig van de gedachte uit, dat in de eerste plaats voor zorgvuldige wetenschappelijke opleiding in aanmerking komen die personen, wier maatschappelijke uitingen zeer op den voorgrond tredenwier handelingen van oudsher erkend worden van grooten invloed te zijn op de stoffelijke en geestelijke belangen hunner omgeving. Onder die categorie wil ik noemen: de geestelijke, de bedienaar van den Godsdienst, de dokter, de rechtsgeleerde en de vertegen woordiger bij uitnemendheid der op de praclijk toegepaste natuur wetenschappen: „de ingenieur", die echter lang niet zulke oude brieven van aanbeveling heeft als het drietal, waarvan zonder uitzondering iedereen de aloude rechten erkent. Ofschoon nu de landmeter zich in ons land tot nog toe geen plaats onder hen wist te veroveren, wordt ook hij volgens de tegen standers van ons streven eveneens zorgvuldig gevormd; vraagt men hoe en waar? dan krijgt men zelfbewust ten antwoord: „bij zijn tak van dienst. Nu weten wij allen hoe het met de vorming van den landmeter bij het dienstvak gesteld is, dat het onmogelijk is, ook maar bij benadering daarbij op te leiden in overeenstemming met de eischen onzer zich nog immer ontwikkelende landmeetkundige wetenschap, in overeenstemming met de steeds hooger wordende eischen van allerlei aard, door het publiek aan de voortbrengselen van onzen arbeid gesteld; maar hoezeer wij ook van dit alles doordrongen zijn, toch slagen wij er niet dan met de grootste moeite in, een enkele maal, sporadisch, een bekeerling te maken.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1901 | | pagina 184