Beraadslaging.
De heer Willinge: Mijnheer de Voorzitter! Het zij mij vergund bij
dit artikel een drietal punten in het kort te bespreken. In de eerste
plaats wensch ik een woord te zeggen over de landmeters, die zich wegens
vroegere diensten in het pensioenfonds ingekocht hebben.
Zooals bekend is, wordt dat onderwerp geregeld bij de wet van 1897,
herzien bij de wet van 1898. Nu is het een feit dat velen van de land
meters naar aanleiding van de wet van 1897 en dus op de voorwaarden
in die wet aangegeven, zich in het fonds ingekocht hebben.
De wet van 1898 geeft echter voordeeliger voorwaarden. Vandaar de
zucht van hen die zich in 1897 ingekocht hebben, om ook van die later
toegekende voordeelen te genieten. Die zucht is mijns inziens zeer ver
klaarbaar.
De Minister wil hier niet op ingaan en zegt in de Memorie van Beant
woording dat zij die van de bepalingen der wet van 1897 gebruik
gemaakt hebben, een geheel vrijwillige daad gepleegd hebben. Dit wil
ik gaarne toegeven. Een geheel vrijwillige daad was dit zeker.
Als hoofdargument echter voert de Minister in de Memorie van Beant
woording het volgende aan
»Maar en dit vooral klemt wilde men in dit geval aan de rege
ling van 1898 terugwerkende kracht geven, dan zou men tot 1873 moeten
teruggaan. Immers zij die vóór 1897 hun adspirant-landmeterdiensten
inkochten, hebben zich veel ongunstiger voorwaarden getroost dan zij die
in 1897 toetraden."
Ik ben daarentegen van meening, Mijnheer de Voorzitter, dat, indien
men aan de wet van 1898 terugwerkende kracht geeft tot 1897, daaruit
volstrekt niet volgt dat zich dit zou moeten uitstrekken tot 1873. Het
is, dunkt mij, duidelijk dat men tot 1897 had een geconsolideerden, een
vasten toestand, die in 1897 veranderd is, doch niet op voldoende wijze,
hetgeen hieruit blijkt, dat de wet van 1897 reeds in 1898 herzien is.
Het komt mij voor dat de wet van 1898 meer moest dienen om een
Verzuim, bij de wet van 1897 gepleegd, te herstellen.
Ik meen dus dat het argument, dat de Minister klemmend en afdoende
acht, dit in werkelijkheid niet is en meen deze quaestie dus nader aan
de aandacht van den Minister te mogen aanbevelen.
Het is toch m. i. niet tegen te spreken dat thans tegenover degenen
die zich in 1897 hebben ingekocht onbillijkheid bestaat.
Een derde punt, Mijnheer de Voorzitter, waarover ik iets zeggen wil,
betreft de bezoldiging van de klerken bij den kadastralen dienst. Voor
verhooging daarvan is f 7000 uitgetrokken. Daaromtrent wensch ik nu
24