25
op te merken dat in het Voorloopig Verslag een zekere bezor gdheid wordt
uitgesproken ten opzichte van de vraag, of die verhooging inderdaad wel
geheel ten voordeele van de klerken zal komen. De Minister antwoordt
daarop: Wel zeker zullen zij die verhooging ontvangen, want het bedrag
dier toelagen wordt door de bewaarders verantwoord door overlegging
van loonstaten, waarop door de klerken wordt gequiteerd, en daardoor
wordt zekerheid verkregen dat de toelagen worden besteed voor het doel
waartoe zij zijn verleend. Maar daarmede is, naar ik meen, de quaestie
niet opgelost. Als ik goed ben ingelicht dan wordt dikwijls door de
kadasterklerken ook werk verricht op het hypotheekkantoor.
Wanneer dit inderdaad het geval is, dan zijn er dus voor den kadas-
tralen dienst meer krachten noodig dan het geval zou zijn wanneer zij
dat werk niet verrichtten en het gevolg hiervan is, dat de som die uit
getrokken is, moet worden verdeeld onder een grooter getal personen.
Dat is, mijns inziens, de portée van de vraag die in het Voorloopig
Verslag is gedaan, al is deze misschien aldaar niet voldoende tot haar
recht gekomen. Met het oog hierop zou ik nog eens willen vragen, of
de Minister voldoende zorg wil dragen dat het uitgetrokken bedrag in
werkelijkheid wordt aangewend ten voordeele van de klerken bij den
kadastralen dienst.
De heer van der Zwaag: Mijnheer de Voorzitter! Het schijnt dat
de administratie van het kadaster en de hypotheken een zeer ingewik
kelde administratie is, ten minste ik hoor daar den heer Willinge spreken
van klerken bij den kadastralen dienst en tevens van Rijksklerken bij
het kadaster.
Nu heeft men mij verzocht of ik een woord zou willen spreken ten
gunste juist van die Rijksklerken bij het kadaster.
Zooals door den heer Willinge reeds gezegd is, is er een som van
7000 op de begrooting uitgetrokken voor lotsverbetering van die Rijks
klerken. Dit is het gevolg hiervan, dat om de tien jaar een nieuwe
regeling van de traktementen der klerken bij het kadaster in het algemeen
plaats heeft, en aangezien de laatste regeling in 1890 heeft plaats gehad,
moet dus in 1901 weder een nieuwe regeling plaats hebben.
Nu is de vraag van die Rijksklerken: op welke wijze stelt zich de
Minister die lotsverbetering voor? In de eerste plaats zou ik natuurlijk
er bij den Minister op willen aandringen dat die 7000 ook werkelijk
zullen worden besteed voor de menschen die het het meest noodig hebben.
Nu weet ik niet of het loon van die Rijksklerken verschillend is, maar
ik weet dat er zijn die f 450 per jaar verdienen. Dezulken hebben
zeker de meeste behoefte aan lotsverbetering. En dan is er nog iets, dat
die Rijksklerken gaarne zouden willen hebben, iets waarmede de Minister
reeds bekend is. In de maand Juni is door de Rijksklerken een adres