tot den Minister gericht waarin zij hem verzoeken, natuurlijk zeer beschei den, de Minister houdt van bescheidenheid om afschaffing van die traktementsherziening om de tien jaar en invoering van periodieke ver hooging van traktement, zooals die bestaat voor alle andere ambtenaren van het kadaster, de landmeters, de ingenieurs-verificateurs, de boekhou ders en de teekenaars. Dat verzoek is, dunkt mij, zeer billijk, want stellen wij ons voor, dat wanneer deze nieuwe regeling heeft plaats gehad en de toestand overigens bleef gehandhaafd, in 1901 een klerk op f 450 werd aangesteld, dan zou die man tien jaar moeten wachten voordat hij eenige lotsverbetering kreeg. Ik wensch derhalve deze beide punten in de aandacht van den Minister aan te bevelen en meen, na het gesprokene door den vorigen geachten spreker, mij daartoe te kunnen bepalen. De heer Pierson, Minister van Financiën: Ik zal trachten de verschil lende sprekers zoo duidelijk mogelijk te beantwoorden. De heer Willinge heeft ter sprake gebracht het inkoopen van hun vroegere dienstjaren door de landmeters; hij betreurde het dat ik geen stappen gedaan had om hen die gebruik hebben gemaakt van de wet van 1897 en niet tot die van van 1898 gewacht hebben, schadeloos te stellen voor de daaruit voor hen voortgesproten meerdere kosten. De wet van 1898 is ten onrechte door den geachten afgevaardigde een herziening van die van 1897 genoemd. Deze laatste betrof de onbezol digde, die van 1898 de tijdelijke diensten. Nu wilde het toeval dat de landmeters zoowel in de eene als in de andere categorie vielen. Ik begrijp dat zij die gebruik gemaakt hebben van de wet van 1897, het thans betreuren niet gewacht te hebben tot die van 1898 er was, want dan zouden zij veel voordeeliger uit geweest zijn. Ik heb er echter principieel bezwaar tegen, wanneer een wijziging of aanvulling in een pensioenwet tot stand komt, vergoeding te geven aan hen die winstder ving hebben geleden doordat zij van die wijziging geen gebruik konden maken. Wanneer men terugwerkende kracht wilde verleenen aan alle wijzi gingen in het belang der ambtenaren in de pensioenwetten aangebracht, zou men tot zeer groote uitgaven komen. Ook is de geachte spreker eenigszins heengegleden over een ander door mij in de gewisselde stukken geopperd bezwaar. Het zou werkelijk niet voldoende zijn tot 1897 terug te gaan, men zou ook terug moeten gaan tot 1873 en hen schadeloosstellen die van de nog veel minder voordeelige bepalingen der wet van 1873 gebruik gemaakt hebben. De omstandigheid dat de wetten van 1897 en 1898 dichter bij elkander zijn gelegen dan die van 1873 en 1898 zou geen invloed mogen uitoefenen, indien een onbillijkheid hersteld moest worden. 26

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1901 | | pagina 26