36
van mannen, wier oordeel zooveel waarde heeft als dat der beide afge
vaardigden, die haar heden opnieuw hebben ter sprake gebracht.
De heer Geert se ma: Mijnheer de "Voorzitter! Het antwoord door
den Minister gegeven aan mijn medeleden en mij, bewijst wel, dat ik
gelijk had met te zeggen, dat ik wel zou doen van niet meer in debat
over de hoofdzaak te treden, wetende dat ik toch den Minister niet zou
kunnen overtuigen. Niettegenstaande het hoogstwelwillend slot zijner rede,
om nog eens te overwegen in hoever ons denkbeeld zou kunnen leiden
tot het nemen van de door ons gewenschte conclusie, blijft de Minister
toch re vera staan op het standpunt van het tweeslachtige kadaster waardoor
zeker niets van de bestaande en erkende gebreken zal worden weggenomen-
Nu heeft het mij getroffen, dat de Minister de conclusie, die ik heb
getrokken uit het overeenstemmend oordeel uitgesproken juist door die
vele deskundigen die dagelijks met het werk van het opmeten en in kaart
brengen enz. belast zijn, gerescontreerd heeft met het beweren, dat aan
de opinie van die heeren niet veel waarde moet worden gehecht omdat met
de invoering van een kadaster met bewijskracht, ongetwijfeld voor die
ambtenaren de gulden eeuw zou aanbreken.
Ik weet wel, dat de Minister dat niet in kwaden zin zal hebben bedoeld,
maar kennelijk is toch zijn meening deze, dat de door mij bedoelde des
kundigen bij het vestigen van hun oordeel meer het oog hebben gehad
op het vooruitzicht van de gouden eeuw dan het belang van de zaak.
Een tweede opmerking, die ik mij moet veroorloven, is deze. De
voornaamste reden, die den Minister weerhoudt met de voorstanders van
een kadaster met bewijskracht mede te gaan, ligt in de vrees, dat de
belangen van de grondeigenaren afhankelijk zouden worden van de fouten
van de landmeters. De Minister beriep zich op de opinie, door den
president van den Hoogen Raad inderdaad in de Juristenvereeniging ten
beste gegeven, ten betooge dat het kadaster, zooals het thans bestaat, kan
strekken tot grondslag van 's rechters uitspraak, zoo dikwijls een ander
bewijsmiddel ontbreekt. Wat blijft, zoo durf ik vragen, over van de
waarde van de kadastrale kaart als bewijsmiddel, indien, gelijk de Minister
doet, twijfel aan de juistheid van de meting voorop moet staan.
In verschillende geschriften over dit interessante onderwerp is dan ook
juist hierop de aandacht gevestigd, dat de rechter dikwijls bij voorko
mende geschillen tusschen grondeigenaren genoodzaakt is de kadastrale
kaart tot grondslag van zijn uitspraak te nemen, terwijl aan de juistheid
daarvan, ook volgens de meening van dezen Minister, alle waarde moet
worden ontzegd. Dit is en blijft het noodzakelijk gevolg van het door
den Minister voorgestane halfslachtige karakter, dat als waarborg van ons
kadaster, voor de rechtszekerheid van de grondbezitters inderdaad niets
beteekent en ook niet beteekenen kan.