47 voortgekomen? Geenszins. Ware dit het geval dan zou de ergernis van vele bewaarders, dat zij in hunne kadastrale werkzaamheden dienzelfden ingenieur-verificateur eveneens als hun superieur moeten erkennen, om gelijke reden moeten gebillijkt worden. De ergernis is een gevolg hiervan: dat de landmeters, bij gelijke algemeene ontwikkeling, zich in kennis op kadastraal gebied, zoowel theoretisch als praktisch, de meerderen weten van de bewaarders. 's Ministers bewering: „de bewaarders kunnen het werk der land meters controleeren, zij krijgen de fouten, die soms worden „gemaakt, dikwijls onder de oogen" berust natuurlijk op aan Zijne Excellentie verstrekte inlichtingen. Menig landmeter denkt hierbij aan kwade trouw. O.i. ten onrechte. Die inlichtingen berusten hoogst waarschijnlijk op misverstand, aan welks ontstaan de landmeters zelf schuld hebben. De bewaarders zien in kol. 3 van den staat, behelzende de uit komsten der metingen (beknopte omschrijving der plaats gehad hebbende veranderingen), telkens en telkens weer de vermelding: „hermeting" of „redres meting" of iets dergelijks. In hunne naïeve onwetendheid concludeeren zij daaruit even zoovele malen, dat de landmeter, die dergelijke uitdrukking neerschrijft, zijn voorganger heeft betrapt op een fout. Indien de landmeters, die zich ver dienstelijk meenen te maken met het kadastrale plan te verbeteren door onophoudelijk nieuwe lappen te zetten in het oude kleed, andere uitdrukkingen hadden gebezigd, bijv. „wijziging plan" of iets van dien aard en zich voor het sluitend maken der grootten hadden onthouden van ficties als: nommer zus „was te groot gemeten", nommer zoo „was te klein gemeten", dan zouden de bewaarders niet op een dwaalspoor zijn gekomen en de Minister niet verkeerd zijn ingelicht. De betichting bij monde van den Minister ingebracht tegen de landmeters naar aanleiding van hun eenstemmig votum op de ver gadering der Notarieele Vereeniging nl. dat de bewaarders dikwijls de door hen begane fouten onder de oogen krijgen, en dat eigen belang invloed had op het uitbrengen hunner stem, zijn niet bewezen en niet bewijsbaar. Doch hoe is het gesteld met de gelijksoortige betichting door Handelingen Eerste Kamer Staatsbegrooting VII B voor 1901, Tijdschr. van K. en L. XVII blz. 35.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1901 | | pagina 47