50 „B. De voorstelling op het kadastrale plan wordt, behoudens tegen- bewijsvermoed juist te zijn. De nommering worde zooveel „mogelijk beperkt". (Zie dit Tijdschr. IV, bl. 205). Is nu de onderstelling aannemelijk, dat dezelfde ambtenaren, die vroeger veel verder gingen dan een landmeter ooit zou durven gaan, die niet schroomden voor te stellen bewijskracht ten aanzien der grenzen toe te kennen aan ons bestaand, gebrekkig, fiskaal kadaster, thans er voor zouden terugdeinzen gelijke bewijskracht te geven aan een nieuw tot dat doel samen te stellen nauwkeurig kadaster? Dit zou al te dwaas zijn. Indien niettemin die onderstelling juist mocht blijken, dan zouden wij voor die frontverandering geen andere verklaring kunnen vinden dan een van deze twee, of de oogen der bewaarders zijn intusschen opengegaan voor het gevaar dat de belangen van het corps regis tratie-ambtenaren bedreigt, öf wel zij hadden (en hebben?) zich van de beteekenis der zaak, waarover zij een oordeel velden, geen voldoende rekenschap gegeven. Daar wij de eerste verklaring voor de frontverandering altijd gesteld zij had plaats gegrepen verwerpen, zou dus de laatste de juiste moeten zijn. Maar dan zal iedereen moeten toestemmen dat aan de wankele overtuiging van zulke mannen geen gewicht kan worden gehechtallerminst zooveel gewicht als de Minister er aan toekent. Het zou ons leed doen indien een Bewaarder of ander Regis tratie-ambtenaar in deze uitingen een blijk zou zien van animositeit. Wij weten ons daarvan vrij en gaven slechts met tegenzin gehoor aan den aandrang van eenige ambtgenooten om te voorkomen, dat de onjuiste voorstellingen, door den Minister gegeven in de Eerste Kamer, schade zouden doen aan de goede zaak, die wij sinds meer dan 20 jaren voorstaan. I. BOER Hz. 0 Wij cursiveeren.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1901 | | pagina 50