79 Art. 19. al. 1 der Wet, waarin wordt voorgeschreven: „dat de landmeter een kaart der markgronden zal vervaardigen, waarop worden aangewezen, zoowel de bestaande wegen en waterleidingen die onveranderd behouden worden, als die, welke ten openbaren dienst, door de zorg der commissie, voor rekening der mark worden aangelegd of verbeterd", draagt een tweeden, voor hem niet dage- lijkschen arbeid aan den landmeter op, n.l. de waterpassing van bet geheele voor verdeeling in behandeling zijnde terrein en het traceeren daarover van een geheel wegennet. Tusschen het wegennet en het stelsel van waterleidingen bestaat, ofschoon zij in uiteenloopende behoeften voorzien, een innig verband, zij moeten beiden aan hooge eischen voldoen; in een uitmuntend wegennet ligt een zekere waarborg voor het welslagen der toekomstige ontginning der ongecultiveerde gronden, indien daarnaast een onbe rispelijk net van waterleidingen doeltreffend de waterlossing regelt, en tegelijkertijd rekening houdt met de eischen die de bevloeiing der gronden stelt; m. a. w. indien het niet alleen zorgt dat het overtollige water met den meesten spoed wordt afgevoerd, maar tevens gelegenheid geeft zooveel van den overvloed op te houden, als straks, in drooge tijden, voor bevochtiging der landerijen zal blijken noodig te zijn. De waterpassing maakt het mogelijk de gunstigste richting voor de wegen en waterleidingen te kiezen; over de Grieën de klei gronden vooral, eischte de keuze van het wegennet veel over leg, ging zij met veel wikken en wegen gepaard, omdat de tallooze kreekjes, riviertjes in het klein, in deze gronden voorkomende, die door de wegen zouden worden gesneden, even zoovele hinderpalen voor den aanleg van het net waren. Maar het waren niet alleen deze belemmeringen die aan een vrij, om niet te zeggen willekeurig ontwerpen, in den weg stonden; zooveel mogelijk moest het beginsel worden gehandhaafd, dat elk toekomstig perceel aan een weg zou komen te liggen; over het algemeen mocht dat gelukken; voorts diende aandacht te worden geschonken aan het openhouden der mogelijkheid eener gunstige toe komstige perceelindeeling, opdat de vorm en de afmetingen der toewijzigingen aan de eischen van het toekomstig bedrijf zouden beantwoorden; en ten slotte mocht niet worden voorbijgezien, dat de rechte richting voor een weg de voorkeur verdient. Aan deze laatste voorwaarde kon niet voor alle wegen worden

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1901 | | pagina 81