100
aan wie de leiding der herziening is opgedragen. Ook hij hoopt, dat dan
eene regeling moge worden gevonden die in alle opzichten zal voldoen,
en die de moeilijkheden zal ondervangen welke in verband met de draag
kracht der belastingschuldigen bij de berekening der vermogensbelasting
en ten aanzien van de heffing van provinciale en gemeentelijke opcenten,
worden gevreesd. Vooralsnog meent de ondergeteekende dus, bij gebreke
van de onmisbare gegevens omtrent de te treffen regeling zelve, geen
nadere meening te moeten uitspreken.
Beraadslaging.
De heer Welt: Mijnheer de Voorzitter! In 1795 bezweek de Republiek
der Nederlanden, uit onafhankelijke leden samengesteld. Op financieel
gebied leidde deze omkeering tot de vorming van een algemeen voor den
geheelen Staat geldend stelsel van belastingen. Verschillende plannen
werden ontworpen en vastgesteld tijdens het bestaan van de Bataafsche
Republiek en van het Koninkrijk Holland (1806-1810). Bij art. 1 van
het decreet van 9 Juli 1810 werd Holland ingelijfd bij het Fransche
Keizerrijk en bij art. 7 van dat decreet werd bepaald, dat de bestaande
belastingen zouden worden geheven tot 1 Januari 1811, van welken
datum af de belastingen zouden worden geheven op denzelfden voet als
in het overige Keizerrijk. Daardoor kregen wij de Fransche grondbelasting,
geregeld bij de Fransche wet van 3 Frimaire, 7de jaar (23 November 1798),
waarbij landbouwschuren waren vrijgesteld. Dit beginsel is gehandhaafd
in onze verschillende Nederlandsche wetten op de grondbelasting, het laatst
in de wet van 26 Mei 1870. Bij art. 59 dier wet was bepaald: »De
belastbare opbrengst van de gebouwde eigendommen wordt vóór den lsten
Januari 1875 herzien, volgens regelen bij de wet te stellen. De herziening
wordt elke 20 jaar herhaald." Uitvoering werd daaraan gegeven bij de
wet van 22 Juli 1873. Art. 2 van die wet bepaalde dat door de belastbare
opbrengst werd verstaan de jaarlijksche onzuivere huurwaarde, zoo noodig
bij vergelijking te bepalen, of anders 6 °/0 van de in de jaren 18681872
bedongen verkoopprijs
De sterk toegenomen welvaart van den landbouwstand bewoog velen
om dien stand zwaarder in de belasting te treffen. Vandaar de opheffing
der zoo lang bestaande vrijstelling van landbouwschuren, door intrekking
van letter g van art. 25 der wet van 26 Mei 1870. Een hevige strijd is
daarover gevoerd. De Heer Rutgers van Rozenburg, ons hooggeacht
medelid, alsmede de heeren Saaymans Vader en van Kerkwijk, hebben
zich in de Tweede Kamer krachlig verzet tegen de scheiding der huurwaarde
van landbouwschuren en van den grond (het assessoire van het principale).
Zij verloren den strijd. De naijver op den landbouwstand was in die