101
dagen te groot en leidde tot terzijdestelling van het zoo krachtig verdedigde
gezonde beginsel van de éénheid van grond en bergplaats der producten.
De uitkomst van de wet van 1873 wekte groote ontevredenheid. Een
belangrijke verschuiving van belasting van de steden naar het platteland zou
het gevolg worden. Bovendien werd de wet erg fiscaal uitgevoerd, zoodat
vele boerenwoningen met schuren buitensporig hoog werden geschat, in
enkele gevallen zelfs hooger dan de huurwaarde eener geheele boerderij.
De oppositie tegen de wet. was in de Tweede Kamer dan ook groot, zelfs
zoo groot, dat een voorstel om de toepassing der uitkomsten te verijdelen
met de geringe meerderheid van 37 tegen 31 stemmen werd verworpen.
Hiermede was de bron van het kwaad te voorschijn geroepen, waardoor
onze grondbelasting ten deele is bedorven
Op de wet van 22 Juli 1873 volgde die van 25 April 1879, tot herziening
van de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen. Art. 2 van
die wet gebood, dat bij de bepaling der huurwaarde zoude rekening worden
gehouden met de huurwaarde aan de gebouwde eigendommen toegekend.
Dit was een onuitvoerbare bepaling. De grond had dan in vele streken
veel te laag moeten worden geschat, omdat gebouwen tot hoeven behoorende
veel te hoog stonden. Ons geacht medelid, de heer Rutgers van Rozen
burg, zeide daarover dan ook terecht bij gelegenheid van de behandeling van
de wet van 1897 in de vergadering der Tweede Kamer van 11 Maart:
»Immers lastig was de zaak, bedorven als die was in 1873 en in 1879:
in 1873, zooals ik reeds geschetst heb, door het scheiden van het acsessorium
van het principale, de landbouwschuren van het ongebouwd; en in 1879,
door het bevel, te vinden in art. 2 der wet van 1879, dat bij de schatting
van het ongebouwd moest worden rekening gehouden met de schatting
van het gebouwdeen onuitvoerlijk bevel, doordien het gebouwd zoo veel
te hoog geschat was dat het op de eene plaats aan de belastbare opbrengst
van het ongebouwd nabij, op een andere daaraan gelijk kwam, en op een
derde dien overtrof. Wat moesten nu de schatters doen1? Dit is moeilijk
te zeggen. Maar wat deden toen de schatters van het ongebouwd? Zij
schatten het ongebouwd, en legden dan zekere som daarop, zooveel dat
althans de schatting van het gebouwd er niet boven bleef, of zooveel dat
die er mede gelijk stond, of zooveel dat na aftrek van de schatting van
het gebouwd er voor het ongebouwd nog iets over bleef; of wel zij namen
van het bevel geen notitie.
»Het resultaat was overal verwarring en onmogelijkheid. Hoe daarin te
te voorzien? Dat was schier een onmogelijkheid, een hopeloos werk; en
toen men, ook bij het Departement van Financiën, tot het besef kwam
dat die knoop niet te ontwarren viel, zeide men ten slotte: laat ons hem
dan maar doorhakken De Minister (Sprenger van Eyk) heeft dat eerst
gedaan op de wijze, beschreven in zijn eerste wetsontwerp.