224
Het laatste gedeelte der zooeven gegeven omschrijving brengt
het kadaster reeds rechtstreeks in technisch contact met het grond
gebruik; nog meer echter doet dit het tweede gedeelte.
Het laatstgenoemde gedeelte der kadastertaak is volstrekt niet
nieuw; want de inrichting van den artikelsgewijzen legger van
iedere gemeente bewijst ons, dat op het kadaster de plicht rust
om de belastbaren opbrengst van elk gekadastreerd perceel vast
te stellen.
Niettegenstaande het kadaster zich sinds tientallen van jaren
bezig houdt met dit moeielijke vraagstuk der onderlinge vergelijking,
der grondwaarden, kan men niet zeggen, dat de techniek op dit
gebied noemenswaard verder kwam. Nog steeds gaat men af op
zoogenaamde deskundigen (het College van Zetters) wier lokale
kennis waarborgt, dat zij wel op de hoogte zullen zijn van de
waarden der gronden, dus de aangewezen mannen zijn om de
veihoudings waard en vast te stellen. Of wij echter te maken hebben
met twee natuurlijk gelijkgestelde gronden, waarvan de eene door
kultuurtechnisch onderhoud in staat is veel vruchten af te werpen
(dus in Staathuishoudkundigen zin zeer actief is)terwijl de andere
jaarlijks in voortbrenging daalt (dus in Staathuishoudkundigen zin
vertraagt), dan wel of het eene grondstuk door de natuurlijke
gegevens belangrijk lager staat, maar onder goede leiding behoorlijk
voortbrengt, terwijl het andere, dat hoewel natuurlijk beter gesitueerd,
in woesten staat verkeert, dat alles wordt door den schatter niet
in de behoorlijke mate in rekening gebracht. Staan de vruchten
te velde dan vormt men zich een oordeel en wijzigt dat eenigszins
naar bekende schattingen van naburige perceelen en naar de herin-
neting van vroegere jaren. Waarom zijn echter de schattingen van
die naburige perceelen goed? Zonder nadere motiveering noemen
de schatters hunne cijfers, komen weldra tot overeenstemming en
men is zoover dat men de belastbare waarde vaststelt.
Als kuituurman, geheel buiten het kadaster staande, oordeel ik
allicht eenigszins scherp en zoude kwalijk hier deze meening hebben
durven uitspreken, ware het niet dat in het jaar 1900 de Heer
Ter Laag (Controleur van het kadaster te Groningen) voor de
afd. Groningen der Ned. Heidemaatschappij zich had gewend aan
de Algemeene Vergadering met de vraagWelke gevolgen mag men
uit de flora trekken voor de hoedanigheid van den grond
Wel meent deze vakman, in zijne inleiding van het vraagstuk,