255 Ten vorigen jare heefl de Minister in de Memorie van Antwoord mede gedeeld, dat hij omtrent de belangrijke vraag of bewijskracht aan het kadaster moet worden toegekend voor zooveel betreft de grenzen der perceelen, in verband met het contradictoir vaststellen dier grenzen, nog geen gevestigde overtuiging had verkregen. Gevraagd werd, of de Minister dit jaar den tijd heeft gevonden, de aangelegenheid in verdere studie te nemen en zijne denkbeelden daaromtrent te bepalen Over de wenscbelijkheid van het toekennen van bewijskracht aan het kadaster in den bovenbedoelden zin, bleek men van gevoelen te verschillen. Eenerzijds werd er op gewezen, dat thans van Staatswege ten behoeve van meting en hermeting belangrijke en geleidelijk toenemende uitgaven worden gedaan, zooals onder andere blijkt uit de toelichting in noot 41 van den uitgewerkten en toelichtenden staat, zonder dat aan de met zoo aanzien lijke kosten vastgestelde grenzen der perceelen bindende kracht kan worden toegekend. Immers de landmeter behoeft de eigenaars der perceelen niet op te roepen ten einde tot eene contradictoire vaststelling der grenzen te komen; zelfs indien hij in hunne tegenwoordigheid en met hunne instem ming de grenzen vaststelt, heeft die vaststelling in rechte geen kracht, tenzij de eigenaars met elkander eene formeele overeenkomst omtrent de grensscheiding hunner perceelen hebben aangegaan. Anderzijds werden tegen het denkbeeld om aan het kadaster bewijs kracht toe te kennen, bezwaren ingebracht. Men merkte op, dat tot dusverre deze instelling eene geheel andere functie heeft gehad en heeft gediend uitsluitend tot vaststelling van de grootte der perceelen voor de regeling der grondbelasting; men vreesde daarom, dat het geschikt maken van de instelling voor de bewijskrachtigheid ten aanzien van den eigen dom, den Staat op zoo groote kosten zou komen te staan, dat daaraan het nul der zaak niet geëvenredigd zoude zijn; immers ook nu komen betrekkelijk weinig processen over den eigendom voor. Naar men beweerde, heeft eene vroegere berekening geleerd, dat meerdere millioenen met deze hervorming van het kadaster gemoeid zouden zijn. Bovendien achtte men een nadeel, dat naast een rechtsgeldig karakter andere middelen om den eigendom te bewijzen, in rechte niet meer zouden kunnen dienen. Hiertegen werd van de eerste zijde weer aangevoerd, dat eene afdoende regeling getuige o.a. de in Frankrijk in de wet van 17 Maart '1898 ter zake bestaande bepalingen - op zeer eenvoudige wijze zou zijn te bereiken en de kosten van den maatregel ook geenszins zoo aanzienlijk zouden behoeven te zijn. Ook nu weer werd geklaagd over onnauwkeurige bij houding van de kadastrale kaarten, die tegen betaling ter inzage liggen van het publiek. Toen ten vorigen jare daarop werd gewezen, is door den Minister in de Memorie van Antwoord een naar sommiger meening weinig afdoend gegeven.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (KenL) | 1902 | | pagina 257