-
3G
Memorie van Antwoord.
Algemeene Beschouwingen.
4. Grondbelasting. De leiding van liet werk der herziening van de
belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen is bij art. 12 der Wet
van 2 Mei 1897 Staatsblad n°. 124), opgedragen aan de daarbij ingestelde
Hoofdcommissie. Op haar rust de plicht om eene juiste en gelijkmatige
schatting over het geheele Rijk te bevorderen en haar is, bij art. 14, op
gedragen voorschriften aan de voorzitters der schattingscommissiën en aan
die commissiën zelve te geven ter bevordering van richtige en tijdige uit
voering van de bepalingen dezer wet. Langs welken weg de schattingen
zijn tot stand gekomen, is den ondergeteekende niet bekend en ligt ook
buiten zijne beoordeeling. Den belanghebbenden echter, die grond meenen
te hebben om zich met de wijze van schatting hunner eigendommen be
zwaard te achten, staat het vrij om daartegen volgens art. 28, een bezwaar
schrift in te dienen en wanneer daaraan niet het verlangde gevolg is
gegeven, volgens art. 31, herschatting te vragen op kosten van ongelijk.
Hierin ligt, naar het voorkomt, de noodige waarborg tegen verkeerde
schattingen.
Anders is het met de schattingen waartegen wordt opgekomen in adres
sen uit Groningen en elders. Daarin wordt gewezen op het verschil tus-
schen de schatting, naar art. 2 der wet, van gebouwde eigendommen tot
hoeven behoorende, en die van woningen geschat volgens art. 4. En in
sommige dier adressen worden voorbeelden vermeld van schatting volgens
bet. eene en schatting volgens het andere artikel, terwijl daarbij zeer uit-
eenloopende middelen worden aan de hand gedaan om aan de beweerde
misstanden te gemoet te komen.
Voor bezwaren van dezen aard geeft de wet geen uitweg. Integendeel
heeft zij bij het in den bekenden zin geamendeerd art. 2, voor de wonin
gen tot hoeven behoorende eene andere wijze van schatting gewild dan
voor de overige en eene billijke verhouding beoogd in de wijze van schat
ting van beide categorieën, waardoor dan ook, volgens het Voorloopig Ver
slag, in verschillende deelen des lands bevredigende uitkomsten zijn ver
kregen. Mocht dit niet allerwege het geval blijken te zijn en, als gevolg
daarvan, nevens bezwaren van anderen aard, belangrijk nadeel voor de
inkomsten van plattelandsgemeenten zijn te voorzien, dan is hiertegen,
naar het gevoelen van den ondergeteekende, voorloopig, d. i- vóór het tijd
stip waarop door de Hoofdcommissie verslag zal zijn uitgebracht van de
uitkomsten der herziening, niets te doen. Eerst daarna kan de zaak wor
den overzien en zal het oogenblik zijn aangebroken om zoo rioodig maat
regelen te nemen ter tegemoel koming aan de gerezen bezwaren. Bepaal
delijk zal bij gelegenheid van de behandeling van het volgens art. 3G in