39
o-een reden van klagen en allerminst aanspraak om gunstiger behandeld
te worden dan wanneer zij op jeugdigen leeftijd hun dienst hadden aan
gevangen.
Algemeene Beraadslaging.
De heer Schaper: Mijnheer de Voorzitter! Bij de algemeene be
schouwingen over dit hoofdstuk komt een zeer belangrijke zaak aan de
orde, welke ook in de stukken is behandeld, namelijk de zaak der grond
belasting of liever de wet op de herziening van de belastbare opbiengst
van gebouwde eigendommen.
Op grond van art. 59 der wet op de grondbelasting van 26 Mei 1870
werd in 1897 een wet tot herziening der belastbare opbrengst van
gebouwde eigendommen tot stand gebracht.
Die zoogenaamde wet van 2 Mei 1897 (Staatsblad n°. 124) heeft aan
leiding gegeven tot een krachtige agitatie speciaal in het noorden van
ons land, en meer in het bijzonder nog in de provincie Groningen.
De indruk, dien men van deze agitatie krijgt, vooral bij eenig nader
onderzoek van de nieuwe wet, is deze, dat die wet onmogelijk kan
worden toegepast zooals zij daar ligt.
Zooals men weet., werd in 1893 een wetsontwerp voorgesteld om in
deze materie te voorzien, door den Minister Pi er son.
Door het aftreden van dit Kabinet verviel het ontwerp en het opvolgend
Ministerie met den heer Sprenger van Eyk als Minister, nam het
voorstel niet over, maar diende een nieuw voorstel in op den 10den Sep
tember 1895, dat, na een lange lijdensgeschiedenis en tal van veranderingen,
eindelijk in het Staatsblad is gekomen.
Nu dient deze geheele wet en haar geschiedenis te worden beschouwd
in het licht van de boerenquaestie, of meer uitgedrukt overeenkomstig
het spraakgebruik, van de agrarische of landbouwquaestie.
De landbouwers hebben afwisselende jaren van welvaart en malaise
gekend en die afwisselingen spiegelen zich af in verschillende pogingen,
die gedaan zijn om de grondbelasting al of niet van de landbouwers
zwaar te heften.
De wet van 1870 stelt vrij de gebouwen uitsluitend dienende voor
stalling of bergplaatsen enz. der boeren; maar in 1873 kwam men hierop
terug; omdat er een ongekende bloei in den landbouw was ingetreden,
werd die milde bepaling ingetrokken. Het ging de boeren te goed en
zij moesten flink betalen.
Op zich zelf nu geen slechte redeneering; maar intusschen kwamen
er weer magere jaren en na 1890 kwam weer een sterke neiging om
den boerenstand te ontlasten.