43
is, en de Minister onderscheidt dan ook te recht tusschen gewone reclames
ten opzichte van de schatters en de qnaestiën die vooral, maar niet
uitsluitend, zich in Groningen voordoen. Verder heb ik hier een prachtige
villa in Zuidbroek, die vroeger altijd gestaan heelt op 550 en nu op
ƒ215 gesteld is; een andere boerenplaats is van 375 gekomen op 105;
een kapitale mooie boerenplaats van ƒ450 op ƒ165. Ik zal ze niet alle
opnoemen, omdat anders de door mij aan u, Mijnheer de Voorzitter,
beloofde voordeelen van het aanschouwelijk onderwijs verloren zouden
gaan als ik er nu zoo lang over zou spreken. Maar ik vind nog
een schitterend voorbeeld, dat in een ander opzicht de zaak bijlicht, dat
is de quaestie dat de kleine burgerhuizen hooger worden geschat en de
kapitale boerderijen zeer ontlast. Een plaats in Sappemeer, een boerderij,
is van 300 op 35 gekomen en een burgerhuis, een oude slagerij, is
van ƒ100 op 157 gebracht. En zoo zijn er erger voorbeelden, de heeren
kunnen ze hier zien, maar in de gewisselde stukken zijn de voorbeelden
in cijfers vooral ook opgenomen.
De heeren die er meer van willen weten, verwijs ik naar een te
Groningen verschenen brochure van den heer H. Verver Jr. met het
dramatische opschrift: «De treurige gevolgen voor werkman en burger van
de herziening der belastbare opbrengst op de gebouwde eigendommen."
Deze titel is geheel in overeenstemming met de werkelijkheid.
Het komt mij voor, dat het als een paal boven water staat, dat de
wet onmogelijk toegepast kan worden.
Nu zijn er tal van adressen ingekomen bij de Kamer, bij den Minister
of bij de Koningin, verzoekende de wet te veranderen.
Op één gelukkig verschijnsel mag ik wijzen, maar dat tevens een
sprekend bewijs is voor de onhoudbaarheid van de wet, namelijk op een
adres van de Maatschappij voor Landbouw en Nijverheid in de provincie
Groningen. Deze maatschappij bestaat uit een kring van menschen, die
van deze wet zeer zouden profiteeren, maar dit zoo onbillijk vinden, dat
zij niet kunnen toestaan, dat een arme arbeider zoo zwaar belast wordt,
terwijl zij zelf niet meer behoeven te betalen dan de wet zal eischen.
Dit strekt dezen landbouwers tot eer, maar is, zooals ik zeide, een bewijs
te meer voor de onhoudbaarheid van de wet
Wat zegt nu de Minister in de Memorie van Beantwoording omtrent
deze zaak? Ten opzichte van de hoofdcommissie voor de herziening
van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen in sommige
deelen des lands zegt de Minister, dat daarbij de noodige waarborgen
bestaan tegen verkeerde schattingen, dat men tegen de schatting reclameeren
kan, en verder zegt de Minister
«Anders is het met de schattingen waartegen wordt opgekomen in
adressen uit Groningen en elders. Daarin wordt gewezen op het verschil