58
opzichte van de ivijze waarop het euvel wordt weggenomen* Anders
staat het met de noodzakelijkheid der wijziging zelf. Waar de Minister
eenmaal a heeft, gezegd, hoop ik, dat hij ook spoedig b zal zeggen, zoodra
hij het verslag der hoofdcommissie zal hebben bestudeerd.
Ik zal het hierbij laten, ofschoon ik nog wel iets zou kunnen zeggen
naar aanleiding van hetgeen de lieer van Dedem in het midden heeft
gebracht. Maar waar ik op het oog heb, dat door dien geachten afge
vaardigde niet is wederlegd wat door den heer Bos is gezegd, zal ik het
liever aan den heer Bos overlaten om den heer van Dedem al of niet
op het gebrek in zijn argumentatie te wijzen.
De heer Tydeman: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou het woord niet
hebben gevraagd, indien ik daartoe niet was uitgelokt door het antwoord
van den Minister; doch ook ik kan nu kort zijn, vooral na de laatste
woorden van den heer Schaper, met wien ik mij in dit opzicht kan
vereenigen.
Ik zal over de moeilijkheden waarin wij thans ten aanzien van de
herziening voor de gebouwde eigendommen verkeeren, niet uitweiden;
mijn gevoelen is bekend, vanouds bekend zelfs, ik meen te mogen zeggen
dat ik de moeilijkheid heb voorzien. Doch nu komt het aan op de vraag:
hoe zal de correctie aangebracht worden? Dat is een moeilijke vraag,
en ik wil ook niet, dat de Regeering zich daarover dadelijk zal uitspreken
of nu een bindende verklaring zal afleggen. Ik billijk het volkomen dat
de Regeering eerst het verslag der hoofdcommissie en het einde van de
schatting zelf wil afwachten.
Doch er is daarbij een bedenkelijke opvatting van de Regeeringstafel
uitgesproken.
Zooals reeds door den heer Schaper is opgemerkt, schijnt er bij den
Minister een streven te zijn om in deze de leiding over te brengen bij
de Kamer. Dit nu kan en mag niet gebeuren. Het standpunt, dat de
Kamer hier de schuldige zou zijn, kan mijns inziens buiten discussie
blijven, gesteld ook het ware aldus, maar het is onmogelijk, dat in een
zaak als deze, de correctie kan uitgaan van de Kamer of van haar initiatief
afhankelijk kan zijn.
De Minister heeft gezegd: de Kamer heeft in art. 36 een middel in
de hand en de gelegenheid om van haar gevoelen en inzicht te doen
blijken. De gelegenheid misschien, Mijnheer de Voorzitter, een middel
ook, ja, maar m. i. een zeer slecht en afkeurenswaardig middel. Maar
afgescheiden van de vraag, welk middel aan de hand gedaan zou kunnen
worden en hoewel ik daaromtrent wel een opinie heb, in een
zaak, die zoo diep ingrijpt, waarbij ook de belangen van de schatkist zoo
veelzijdig zijn betrokken, moet het initiatief, het voorstel uitgaan van de