dan men zich voorgesteld had, maar dat eveneens de toestanden
daar langen tijd verre van rooskleurig waren" (bl. 185).
„Mocht men nu onverhoopt in Nederland te eeniger tijd over
gaan tot de invoering van een rechtsgeldig kadaster zonder dat te
voren of tegelijk het grondboekstelsel is ingevoerd, dan zal het
kadaster in geen geval onder het beheer der kadastrale ambtenaren
mogen gelaten worden. De praktijk in den Elsass heeft binnen
enkele jaren hunne ongeschiktheid voor die taak overtuigend aan
getoond" (bl. 180).
Aldaar is „reeds kort na de invoering van het rechtsgeldig
kadaster een soort van grondboek ingevoerd onder meer met het
doel om het toezicht op de rechtshandelingen over onroerende
goederen in handen der rechterlijke macht te kunnen stellen" (bl. 175).
De schrijver eindigt met een woord tot aanmoediging aan onze
juristen zich met dit onderwerp te bemoeien. Zij „zijn nu eenmaal
de kenners van het levende recht, behooren het althans te zijn.
Uit overdreven bescheidenheid eener-, uit zekere gemakzucht ander
zijds hebben zij tot dusverre de in deze verhandeling besproken
materie meestal aan de landmeters als hun privaat domein over
gelaten. En deze hebben niet geschroomd zich dit terrein toe te
eigenen. Zij zijn hier echter niet de aangewezen beoordeelaars, al
zijn ook hun meeningen en hun raadgevingen voor de juristen van
groot belang" (bl. 187).
De laatste woorden hergeven mij na den schrik te boven te
zijn gekomen welke het gevaar voor het verlies van ons onafhan
kelijk volksbestaan had gewekt den moed, om de gevolgtrekkingen
van Mr. Hij mans te toetsen aan zijne praemissen en aan feiten,
mij langs anderen weg bekend geworden.
Al dadelijk blijkt dat de schrijver het zoo erg niet meent als
men uit de aangehaalde woorden zou opmaken. Immers er bestaat
bij hem „niet het minste bezwaar tegen eene herziening van het
kadaster en evenmin tegen eene verplichte delimitatie, onder de
uitdrukkelijke voorwaarde evenwel dat deze slechts eene technische
blijve en het daardoor verkregen resultaat in geen enkel opzicht
bindende rechtskracht verkrijgt" (bl. 184).
Het hier door Mr. Hij mans uitgedrukte gevoelen wordt door
vele, ik meen zelfs door bijna alle tegenstanders van een kadaster
met bewijskracht gedeeld. Ik waag het echter te betwijfelen of zij
zich wel voldoende rekenschap hebben gegeven van de gronden,