62
De heer Smeenge: Mijnheer de Voorzitter! Slechts enkele opmerkingen
naar aanleiding van het antwoord des Ministers op hetgeen in het Voor-
loopig Verslag in het midden werd gebracht omtrent de regeling der
traktementen van de teekenaars van het kadaster.
De Minister zegt daarvan«Bij de in 1898 ontworpen regeling van de
traktementen der teekenaars van het kadaster is rekening gehouden met
de regeling van de traktementen der overige ambtenaren van het kadaster."
Nu wil ik toch doen opmerken, dat de regeling der traktementen van de
teekenaars is vooraf gegaan aan die van een groote categorie der bedoelde
ambtenaren, zoodat het al heel moeilijk gaat zich daarop te beroepen.
Mijn hoofdgrief is evenwel, dat nu het maximum traktement is gesteld
op /"1500, dit niet door alle in dienst zijnden kan worden bereikt, in
elk geval, dat daarvan de vruchten bij het pensioen niet kunnen worden
genoten.
Men gaat bij deze regeling immers uit, dat de teekenaars gewoonlijk
in dienst treden op 20-jarigen leeftijd, het maximum na 36 jaren be
reikende, dus gemiddeld op 56-jarigen leeftijd de hoogste sport bereiken.
Maar hoe moet het nu gaan met hen, die aanvankelijk op veel hooger
leeftijd in dienst traden, op het oogenblik dat dit dienstvak werd inge
richt'? Velen waren toen immers reeds ouder, vandaar dat men, in het
Voorloopig Verslag hierop wijzende, vroeg de verhooging om de vierjaar
door een om de drie jaren te vervangen.
Nu komt daarbij, dat deze menschen reeds op betrekkelijk jeugdigen
leeftijd, veel jonger dan anderen, den dienst moeten verlaten, omdat hun
door het fijne teekenwerk, dat dagelijks terugkomt, het gezicht reeds
vroeg begeeft.
Voor die menschen is het dus veel waard, met het oog op hun pensioen,
het maximum traktement te kunnen bereikenkunnen zij dat pas op
den leeftijd van 60 jaar, dan moeten zij nog 5 jaar in dienst blijven om
het verhoogde pensioen te genieten. Van de 42 door mij bedoelde per
sonen zal dan ook wellicht niemand het maximum-pensioen bereiken.
Het is om die reden, dat het mij leed heeft gedaan, dat de Minister
aan het slot van zijn antwoord te kennen geeft, dat hij geen aanleiding-
vindt om in dezen iets te doen. Meer nog betreur ik het daarvoor aan
gevoerde motief «dat zij, toen zij werden aangesteld, niet het minste
vooruitzicht hadden ooit Rijksambtenaar te zullen worden."
Die menschen, Mijnheer de Voorzitter, waren vroeger geen ambtenaar,
maar verrichtten toch hetzelfde werk voor den Staat. Nu heeft de Staat
begrepen, dat 's Rijks belang medebrengt de menschen tot Rijksambte
naren te maken en een goed salaris te gevengaat het nu aan te zeggen
omdat wij er vroeger niet op gerekend hebben «behoeft het voor dezen
niet." Nu men voor de jongere ambtenaren een billijker regeling is gaan